• No results found

4.2.1 “Nee dat zegt mij niets”

4.2.2 Iets dat sommige wijkbewoners doen

De tweede discursieve strategie die veelvuldig terug te zien is in dit repertoire is het bekennen

van belang. Edwards & Potter (1992) verklaren dat alles wat iemand zegt te maken heeft met

het nastreven van eigenbelang. Participanten gebruiken in hun formuleringen bepaalde strategieën om dit belang na te streven en zo de geloofwaardigheid te verhogen. De participant past dit toe door een belang te bekennen en daarmee te suggereren dat hij boven dat belang staat. Het bekennen van het eigenbelang door de bewoner ontneemt de interviewer de kans om de bewoner op dat belang aan te spreken (Klarenbeek et al., 2014: 28). Daartoe gebruiken de participanten deze strategie om onwetendheid en niet bezig zijn

met wijkorganisaties te verbergen voor de interviewers. Ter illustratie fragment 8, 9, 10 en 11.

De participant gebruikt in fragment 8 in de eerste zin de strategie: bekennen van belang om te voorkomen dat de interviewers haar aan kunnen spreken op haar onwetendheid en het feit dat ze niet bezig is met wijkorganisaties. Dit doet de participant met het onderstreepte zinsdeel in regel 61: “Nee, maar dat is net wat ik zeg: ik zit heel erg in dat studentenbubbeltje dus ja”. Hiermee zegt de participant dat zij haar aandacht richt op haar studentenleven en niet op de wijkorganisaties. De participant zet direct kracht bij haar uitspraak door haar persoonlijke achtergrond (student zijnde) aan te halen (Aarts & Te Molder, 1993: 50). Verder impliceert ze afstand van de wijkorganisaties door driemaal het woord: ‘dat’ te gebruiken (Glapka, 2019). Het bekennen van haar belang onderbouwt de participant in de volgende zin verder met de uitspraak: “Ik denk dat als je gewoon bewoner gewoon burger hier bent en dat dat dan weer anders is, zeker als je daar in ieder geval wat vrije tijd hebt dat je dan zegt van nou, ik wil wel gewoon wat initiatieven doen”. Hiermee onderscheidt zij zichzelf als student van de ‘gewone bewoner’ en zij maakt haar formulering legitiem door te zeggen niets van wijkorganisaties te weten. In de bovenstaande zin maakt de participant ook gebruik van de strategie:

P Nee. Nee, maar dat is net wat ik zeg: ik zit heel erg in dat studentenbubbeltje dus ja. Ik denk dat als je gewoon bewoner gewoon burger hier bent en dat dat dan weer anders is, zeker als je daar in ieder geval wat vrije tijd hebt dat je dan zegt van nou, ik wil wel gewoon wat initiatieven doen. (…) Denk ook wel heel erg dat dat verschilt per persoon want sommige mensen die zijn inderdaad heel actief en andere mensen die focussen zich heel erg op een

studievereniging. Ieder zo z’n ding toch? Ja, dus ja.

Fragment 8 Gesprek 23, regel 61

generaliserend taalgebruik. Dit is een eigenschap (hier: gewoon bewoner zijn) die bij een

individu hoort, maar om kracht bij te zetten op de hele groep wordt geprojecteerd.

In de volgende zinnen gaat zij door met het zoeken naar bevestigingen voor het bekennen van haar eigenbelang. Daarbij wordt de nadruk gelegd op het actief zijn bij een organisatie. Zin twee regel 61: “Denk ook wel heel erg dat dat verschilt per persoon want sommige mensen die zijn inderdaad heel actief en andere mensen die focussen zich heel erg op een studievereniging”. Door in de zin ‘sommige mensen’ te formuleren spreekt de participant in de derde persoon. Dat is hier interessant want daarmee associeert zij een groep buiten zichzelf (Obeng, 2020: 94). Dit bevestigt haar formulering want als student focust zij zich niet op de wijk maar op een studievereniging. In de laatste zin vraagt ze hier weer om bevestiging: “Ieder zo z’n ding toch?” en geeft deze zelf: “Ja, dus ja”.

In fragment 9 nemen twee participanten deel aan het interview. De participanten (P1 en P2) 7

zijn collega’s en buurtbewoners van elkaar en spreken in de bovenstaande regels over de wijkorganisaties. P2 vertelde eerder in het interview dat zij door haar bedrijfslocatie (in de wijk) waar workshops worden gegeven enigszins op de hoogte is van enkele wijkorganisaties. Deze voorkennis verklaart dat zij (P2) in regel 293 het over ‘het wijkteam’ heeft, maar P1 is niet bezig met organisaties in de wijk en heeft hier dan ook geen kennis over. Dit is te zien aan haar reactie in regel 294: “Want daarvoor kun je dus bij het wijkteam terecht? Want daar weet ik eigenlijk niets van”. Hiermee verklaart P1 haar belang in de vorm van belangeloosheid (Klarenbeek, 2012: 66).

Ook in fragment 10 gebruikt de wijkbewoner de strategie: bekennen van belang. Dit doet zij met de zin: “Kijk omdat ik hier toch wel een beetje aan de rand zit dan krijg je niet zo veel meer mee, kijk eigenlijk die kant op, dat is echt de Oosterpark, maar vanaf de irislaan dat is, dat is het hart van de Oosterpark zeg ik dan”. Door het construeren van deze zin kan de interviewer de participant niet meer aanspreken op haar onwetendheid. De participant gebruikt twee

extreme case formuleringen om kracht bij te zetten: ‘een beetje’ en ‘niet zo veel’. In het

daaropvolgende zinsdeel gebruikt de participant drie keer het woord: ‘dat’. Hiermee P2 Dit incident heb ik toen met iemand aan een van die vrouwen van het

wijkteam gemeld en die zei toen van: ‘o dan zal ik eens contact gaan opnemen met die vrouw’.

P1 Want daarvoor kun je dus bij het wijkteam terecht? Want dat weet ik eigenlijk niet eens.

Fragment 9 Gesprek 2, regel 293-294

P Kijk omdat ik hier toch wel een beetje aan de rand zit dan krijg je niet zo veel meer mee, kijk eigenlijk die kant op, dat is echt de Oosterpark, maar vanaf de irislaan dat is, dat is het hart van de Oosterpark zeg ik dan. Omdat ik hier een beetje aan de rand zit krijg ik niet meer alles mee.

Fragment 10 Gesprek 9, regel 116

Fragment 9 is ook benoemd in 1.2.2 Voorbeeldanalyse.

impliceert zij afstand tot het hart van de Oosterparkwijk en daarmee van de wijkorganisaties (Glapka, 2019). Daarentegen suggereert ze ook dat de bewoners in het hart van de wijk wel alles meekrijgen. Ook dit is weer een strategie voor het opbouwen van geloofwaardigheid, namelijk die van haar persoonlijke ervaring (Aarts & Te Molder, 1993: 50). De participant herhaalt de extreme case formulering in de laatste zin van het fragment op regel 116 nog een keer: “Omdat ik hier een beetje aan de rand zit krijg ik niet meer alles mee”.

Met “Ik zou niet weten wat” bekent de participant in fragment 11 op regel 60 direct haar onwetendheid en het feit dat zij niet bezig is met de wijkorganisaties. Door het spreken in de eerste persoon enkelvoud vestigt zij de aandacht op zichzelf (Obeng, 2020: 94). Daar staat tegenover dat zij door het gebruik van de discursieve strategie: belang bekennen, wel zorgt dat de interviewer haar niet kan aanspreken op die onwetendheid. Daarom introduceert ze meteen de zin: “We hebben een buurman die is heel actief, dus als je iemand wil die.. hier recht tegenover, heel actief”. Het valt op dat de participant in deze zin vanuit de ‘wij-vorm’ spreekt, hiermee associeert zij dat ze bij een groep hoort (Obeng, 2020: 94). Dit bevestigen Aarts & Te Molder (1993: 55): het spreken in de wij-vorm creëert een bepaalde gemeenschappelijkheid met anderen. Het verwijzen naar anderen wordt gezien als een manier om openheid in het gesprek te creëren. Verder gebruikt de participant met het woord: ‘heel’ twee keer een extreme case formulering. Met deze overtreffende trap verschuift de participant de aandacht van zichzelf naar de actieve buurman. Daarmee benadrukt ze de vanzelfsprekendheid van ‘actief zijn’. Het blijft niet bij die ene buurman, de participant gaat verder: “Vooral aanbellen, en daarnaast zit ook iemand die als die tijd heeft wel wat te zeggen heeft, maar weet niet of die tijd heeft”. Het aanhalen van twee buurmannen is opvallend en hier zit een strategie achter: bekennen van belang. Hiermee vestigt de participant de aandacht op de buurmannen. Op deze manier kan de interviewer haar niet meer aanspreken op haar onwetendheid en op het feit dat ze niet actief is. Verder zegt de participant twee keer in één zin dat dat ze niet weet of de tweede buurman wel tijd heeft. Hiermee impliceert de participant dat ze liever heeft dat de interviewers bij buurman 1 langsgaan. Buurman 2 wordt genoemd om sociaal wenselijk over te komen want een tweede persoon noemen verhoogt de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid.

Samengevat

In deze paragraaf is het tweede wijkorganisatie, wat is dat?-repertoire besproken. Daarmee is geprobeerd antwoord te geven op de tweede deelvraag: Hoe construeren de wijkbewoners

de machtsverhoudingen tussen hen en de wijkorganisaties? Uit paragraaf 4.2.1 blijkt dat

wijkbewoners weinig interesse en kennis hebben in de wijkorganisaties. Met de bedoeling dit te verbloemen construeren zij onwetenheid in de vorm van een klacht. Juist door deze (onbewuste) manier van spreken construeren de wijkbewoners de verhouding tussen zichzelf

P Ik zou niet weten wat. We hebben een buurman die is heel actief, dus als je iemand wil die.. hier recht tegenover, heel actief. Vooral aanbellen, en daarnaast zit ook iemand die als die tijd heeft wel wat te zeggen heeft, maar weet niet of die tijd heeft.

Fragment 11 Gesprek 10, regel 60

en de wijkorganisaties. Uit het materiaal, geïllustreerd in paragraaf 4.2.2 met fragment 7, 8, 9 en 10 komt naar voren dat de wijkbewoners onwetend en niet bezig zijn met de wijkorganisaties. Wijkbewoners formuleren middels diverse strategieën hun uitingen zo objectief en betrouwbaar mogelijk. Dit wordt gedaan door het bekennen van het eigenbelang, daarmee wordt de interviewer de kans ontnomen om de bewoner op dat belang aan te spreken (Klarenbeek et al., 2014: 28). Verder gebruiken de participanten het woord: ‘dat’ als zij spreken over de wijkorganisaties, dit impliceert afstand of vervreemding (Glapka, 2019).

Juist door deze onbewuste manier van spreken construeren de participanten de verhouding tussen zichzelf (wijkbewoner) en de wijkorganisaties. In de vorige paragraaf (4.1) werd duidelijk zichtbaar dat wijkbewoners de gemeente als eindverantwoordelijke zagen en daarmee als machthebber in de wijk. In deze paragraaf (4.2) valt op dat wijkbewoners wijkorganisaties zien als ‘iets dat sommige, actieve bewoners in het hart van de wijk doen’. Wijkorganisaties worden geassocieerd met wijkbewoners en daaruit blijkt dat participanten een wijkorganisatie niet zien als iets dat werkelijk invloed heeft.