• No results found

Sociaal kapitaaltheorie

In document a Naar een ‘bruikbare rechtsorde’ (pagina 109-118)

In deze bijlage wordt meer aandacht besteed aan de verschillende benaderingen van sociaal kapitaal.

Van oudsher onderscheiden sociaalwetenschappers twee vormen van kapitaal, te weten fysiek kapitaal en menselijk kapitaal. Onder de eerste vorm worden de fysieke productiemiddelen (instrumenten en technologie) verstaan, onder de tweede vorm de menselijke productiemiddelen (mate van scholing, training en gezondheid van de arbeiders). Het begrip ‘sociaal kapitaal’ als de derde vorm van productiemiddelen werd binnen de sociale wetenschap in 1988 populair gemaakt door James Coleman. Coleman (1988: 98) definieerde sociaal kapitaal tamelijk cryptisch, namelijk

‘[…] by its function. It is not a single entity but a variety of different entities, with two elements in common: they all consist of some aspect of social structures, and they facilitate certain actions of actors — whether persons or corporate actors — within the structure. Like other forms of capital, social capital is productive, making possible the achievement of certain ends that in its absence would not be possible. Like physical and human capital, social capital is not completely

fungible but may be specific to certain activities. A given form of social capital that is valuable in facilitating certain actions may be useless or even harmful for others. Unlike other forms of capital, social capital inheres in the structure of relations between actors and among actors.’

Coleman meende in essentie dat sociaal kapitaal een eigenschap is van sociale netwerken en dat het individuen en organisaties in staat stelt om te handelen en doelen te bereiken.

Moderne definities van sociaal kapitaal zijn goeddeels van Colemans (1988) definitie afgeleid, ook al is de omschrijving van sociaal kapitaal aanzienlijk concreter. In essentie wordt sociaal kapitaal tegenwoordig gewoonlijk gezien als een sociale hulpbron, dat wil zeggen: de (potentiële) toegang tot hulp van derden bij het nastreven van doelen. Over de grondslag van deze hulpbron lopen de meningen uiteen. Het gaat in hoofdzaak om drie opvattingen die als kern respectievelijk hebben:28

– normen – netwerken

– normen, netwerken, vertrouwen, wederkerigheid

28 Hier doorheen loopt de vraag of en hoe sociaal kapitaal het best kan worden gemeten: op individueel (micro)niveau dan wel op gemeenschapsniveau (meso- & macroniveau). Aangezien sociaal kapitaal niet iets is wat ‘direct’ gemeten of afgelezen kan worden, gebruiken wetenschappers om de mate van sociaal kapitaal ‘indirect’ vast te stellen afwisselend verschillende soorten indicatoren, mede naar gelang het wisselende analyseniveau. Op macroniveau hebben deze indicatoren veelal betrekking op overheidsbeleid, economische groei en vertrouwen (zie bijvoorbeeld www.worldbank.org), op mesoniveau op de doeltreffendheid van of de participatiegraad in organisaties en op individueel niveau op persoonlijke achtergronden en netwerken.

Normen

Een belangrijke protagonist van de school die meent dat aan sociaal kapitaal louter een norm ten grondslag ligt, is Francis Fukuyama. In Fukuyama’s ogen is sociaal kapitaal ‘[…] an instantiated informal norm that promotes cooperation

between two or more individuals’ (Fukuyama 2001).29 De norm moet worden

gerealiseerd in de context van een menselijke relatie: in potentie bestaat de norm van wederkerigheid in de omgang met alle mensen, maar hij wordt alleen gerealiseerd in de omgang met vrienden. In deze zin zijn netwerken,

vertrouwen, civil society en al het overige dat gewoonlijk met sociaal kapitaal wordt geïdentificeerd het resultaat van sociaal kapitaal. Fukuyama’s aandacht is daarmee in essentie geconcentreerd op het effect van sociaal kapitaal op het gedrag van individuen.

Volgens de voornoemde definitie omvat sociaal kapitaal zowel de norm van wederkerigheid tussen twee vrienden als complexe en uitgewerkte doctrines, zoals het christendom. In het eerste geval zou gesproken kunnen worden van een iterated prisoner dilemma game met de keus tussen samenwerking of geen samenwerking. Een strategie gebaseerd op tit for tat (samenwerken als de ander samenwerkt, niet samenwerken als de ander dat niet doet) leidt tot samen-werking als uitkomst en dit vindt vervolgens zijn neerslag in op samensamen-werking gerichte normen. Tegelijkertijd benadrukt Fukuyama (2001) dat sociaal kapitaal

‘[…] more often than not is produced by hierarchical sources of authority, which lay down norms and expect obedience tot hem for totally arational reasons […] Not only do norms from such sources not come about through decentralized bargaining; they are transmitted from one generation to the next through a process of socialization that involves much more habit than reason.’30

Sociaal kapitaal kan daarbij positieve en negatieve consequenties hebben. De gangbare norm kan zijn dat men zich jegens alle mensen moreel dient te gedragen en niet louter in de omgang met familieleden. Daarmee overstijgt het potentieel voor samenwerking en collectieve actie de groep mensen met wie de norm wordt gedeeld, of liever gezegd, de groep mensen van wie het bekend is

dat met hen de norm wordt gedeeld.31 Daarentegen kan de gangbare norm ook

zijn dat men zich juist alleen tegenover familieleden moreel dient te gedragen, maar dat van andere mensen op alle mogelijke manieren misbruik kan worden gemaakt. De solidariteit die tussen de leden binnen een groep bestaat, wordt namelijk geregeld verkregen ten koste van vijandigheid jegens mensen die niet tot de groep behoren.32

Fukuyama introduceert in dit verband het concept van de radius of trust, de kring van mensen onder wie de op samenwerking gerichte normen gelden. Deze kring van vertrouwen, kan groter zijn dan de normgemeenschap die de

29 Zie ook Fukuyama 2005.

30 Fukuyama (2001) laat hierbij de rol van de staat buiten beschouwing. Naar zijn idee kan de staat weinig doen om sociaal kapitaal te genereren: direct alleen door het onderwijs te stimuleren en zo mogelijk te maken dat daar normoverdracht plaatsvindt, indirect door de noodzakelijke publieke goederen als veiligheid en eigendomsrechten te garanderen. De staat kan daarentegen wel vrij eenvoudig sociaal kapitaal stuk maken. Dit kan bijvoorbeeld door taken op zich te nemen die beter aan de private sector of de samenleving overgelaten zouden kunnen worden. De overheid maakt op deze wijze mensen van zich afhankelijk en smoort hun spontane capaciteit om samen te werken.

31 Fukuyama brengt deze nuancering niet aan maar deze volgt wel logischerwijs uit zijn vertoog.

32 In die zin zou kunnen worden gezegd dat netwerken in de eerste plaats bedoeld zijn om derden buiten te sluiten. Vgl. Elias & Scotson 1976.

groep vormt. Het vertrouwen kan immers verder reiken dan de mensen die tot de gelederen van de groep behoren wanneer de norm voorschrijft dat ook niet-leden van de groep dienen te worden vertrouwd. De kring kan echter ook kleiner zijn dan de groep, hij hoeft niet alle leden van de groep te omvatten. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer in (grote) organisaties de op samenwerking gerichte norm alleen geldt tussen de leden van het management team of alleen tussen de mensen die tot de vaste staf behoren. Moderne samenlevingen kunnen volgens Fukuyama worden gezien als een serie elkaar al dan niet ten dele overlappende kringen van vertrouwen. Traditionele samenlevingen daarentegen zijn veel sterker gesegmenteerd en bestaan uit een groot aantal kleinere sociale eenheden, zoals stammen of dorpen.33

De economische betekenis van sociaal kapitaal is volgens Fukuyama dat het de transactiekosten verlaagt. Het is weliswaar mogelijk om binnen een groep mensen zonder sociaal kapitaal het gedrag te coördineren, maar de transactie-kosten geassocieerd met de onderhandelingen, het opstellen van het contract, het toezicht op de naleving van de bepalingen en de handhaving van de gemaakte afspraken zijn dan hoger.

Fukuyama meent dat sociaal kapitaal het best op het niveau van groepen kan worden gemeten, althans, uitspraken over het meten van sociaal kapitaal op individueel niveau doet hij niet. De functie ziet er als volgt uit:

SC=∑((1/Rn)RpCn)1…t

Hierbij is SC gelijk aan de voorraad sociaal kapitaal van een groep (samen-leving) en staat ∑n1…t voor de som van alle lidmaatschappen n van alle t groepen in een samenleving. In de vergelijking staat C voor de mate van cohesie binnen de groep. Groepen verschillen immers in de mate van

samenhang die ze vertonen en daarmee in het potentieel aan collectieve actie dat zij in zich dragen. Rp is de kring van vertrouwen. Voor veel groepen zal de kring van vertrouwen gelijk zijn aan de groepsleden. In dat geval is Rp gelijk aan 1. Als er sprake is van positieve externalities, wanneer de norm voorschrijft niet-leden van de groep te vertrouwen, is Rp groter dan 1. Bij negatieve externalities binnen de groep is Rp kleiner dan 1. Voor de negatieve consequenties van groepsvorming voor de mensen die niet tot de groep behoren, heeft Fukuyama een aparte variabele opgenomen: (1/Rn) waarbij Rn staat voor de radius of

distrust. Netwerken

Een andere belangrijke benadering van sociaal kapitaal is die welke niet de nadruk legt op de gevolgen ervan voor het handelen van individuen, maar de mogelijkheden (en voordelen) die het individuen biedt. Sociaal kapitaal wordt in dit verband gedefinieerd als (Van der Gaag & Snijders 2004: 200)

the collection of resources owned by members of an individual’s personal social network, which may become available to the individual as a result of the history of the relationship.

33 Daaraan kan worden toegevoegd dat groepsleden zich met de groep identificeren en dat pas in een moderne samenleving mensen zich met de samenleving als geheel identificeren. Vgl. bijvoorbeeld Gellner (1983).

De omvang van het sociaal kapitaal van een individu staat daarmee gelijk aan de mate van toegang die hij tot hulpbronnen via zijn sociaal netwerk heeft, hulpbronnen die kunnen worden ingezet als daartoe de noodzaak zou bestaan (Flap, Snijders, Völker, Van der Gaag 2003). In formulevorm is de omvang van het sociaal kapitaal van een individu gelijk aan

SC=∑ijrijpij

Hierbij staat SC voor de omvang van het sociale kapitaal van een individu (ego),

i verwijst naar een lid (alter) van diens sociale netwerk en j naar de

hulp-bronnen, rij staat voor de kwantificering van de hulpbronnen van type j in bezit van alter i en pij is de kans dat alter i ego in staat stelt hulpbron j te gebruiken. Deze waarschijnlijkheid wordt veelal uitgedrukt in de sterkte van de band, de frequentie van het contact, de mate van vertrouwen en het aantal uitwisselingen.

Van der Gaag en Snijders (2004: 205-206) benadrukken dat voor veel doelen het hebben van meerdere, additionele alters weinig toevoegt en zelfs tot coördinatieproblemen kan leiden. Het gaat er veelal om dat ego’s tenminste één alter in hun netwerk hebben die aan hen toegang tot een bepaalde hulpbron kan verschaffen. Zij vereenvoudigen de formule daarmee tot SC=∑jsj waarbij j verwijst naar de hulpbronnen en sj naar de beschikbaarheid van deze hulpbron voor ego. Het aantal alters met hulpbron j, de bereidheid van alters hiertoe toegang te geven en de transactiekosten die hiermee zijn gemoeid, drukken samen sj uit. Daarnaast onderscheiden Van der Gaag en Snijders (2004) in het sociaal kapitaal van ego de subsferen ‘prestige’, ‘information’, ‘skills’ en ‘support’.34

Een toepassing van deze benadering van sociaal kapitaal die tegelijkertijd duidelijk maakt hoe groot de rol van de overheid kan zijn, is te vinden in Völker en Flap (2001). In dit artikel worden de sociale netwerken van Duitsers in de voormalige DDR onderzocht. Als gevolg van de politieke onderdrukking van overheidswege en de risico’s verbonden aan afwijkend gedrag, waren de sociale netwerken van de Oost-Duitsers klein: zij vertrouwden alleen mensen die tot hun ‘niche’ behoorden en met wie zij sterke sociale banden hadden. Maar tegelijkertijd werden de Oost-Duitsers geconfronteerd met de tekorten van de socialistische commando-economie. Om zich toch van de noodzakelijke producten te kunnen voorzien, vielen de Oost-Duitsers terug op hun zwakkere sociale banden (Beschaffungsnetzwerke), er zorg voor dragend dat dit netwerk van hun ‘niche’ gescheiden bleef. Na de val van de muur en het verdwijnen van de DDR verdween dit onderscheid dat de Oost-Duitsers in hun sociale

netwerken gewoon waren te handhaven.

Zowel Van der Gaag en Snijders (2004) als Völker en Flap (2001) benaderen sociaal kapitaal vooral in termen van het kunnen mobiliseren van hulpbronnen voor het nastreven van enkelvoudige doelen (één baan is voldoende) waarbij de mogelijkheden voor het realiseren daarvan zowel spontaan (maar zonder

hulpbronnen buiten bereik van het individu) door de sociale omgeving worden aangeboden zonder dat het individu hier invloed op heeft of probeert te

krijgen. Het nastreven van doelen met een ongelimiteerd karakter (meer geld, meer aanzien) of het manipuleren van de sociale omgeving zodat deze meer

mogelijkheden biedt om de doelen te realiseren, iets waarbij de omvang van de hulpbronnen (de macht van het individu) een grote rol speelt, komen in hun analyse niet voor. De voornoemde punten dragen ertoe bij dat het niet duidelijk is wanneer individuen tot investeren in sociaal kapitaal overgaan of onder welke condities sociaal kapitaal van invloed is op hun (gedrags)keuzes.

Normen, netwerken, vertrouwen en wederkerigheid

Eén van de meest invloedrijke auteurs op het gebied van sociaal kapitaal is Robert Putnam. In 1995 schreef Putnam een essay (Putnam 1995) dat hij vervolgens uitwerkte tot een boek (Putnam 2000).35 Putnam definieert sociaal kapitaal als volgt (Putnam 2000: 19):

‘[…] social capital refers to connections among individuals — social networks and the norms of reciprocity and trustworthiness that arise from them. In that sense social capital is closely related to what some have called “civic virtue”. The difference is that “social capital” calls attention to the fact that civic virtue is most powerful when embedded in a dense network of reciprocal social relations.’

Uit deze brede omschrijving volgt dat (Putnam 2000: 21)

‘[…] social capital […] comes in many different shapes and sizes with many different uses. Your extended family represents a form of social capital, as do your Sunday school class, the regulars who play poker on your commuter train, your college roommates, the civic organizations to which you belong, the Internet chat group in which you participate, and the network of professional acquaintances recorded in your address book.’

Putnam combineert daarmee verschillende benaderingen van sociaal kapitaal waarbij hij zowel oog heeft voor het instrumenteel gebruik door het individu van zijn netwerk als voor de effecten van het netwerk op het gedrag van het individu. Hij benadrukt dat sociaal kapitaal ‘goed’ is voor de binnenkant van het netwerk waarin de normen van vertrouwen en wederkerigheid gelden, maar dat voor mensen buiten het netwerk de externe effecten niet altijd positief zijn. Zoals iedere vorm van kapitaal kan ook sociaal kapitaal worden gebruikt voor ‘antisociale’, ‘slechte’ doeleinden. In dit verband spreekt Putnam van bonding en bridging sociaal kapitaal. De bonding variant is uitsluitend, gericht op solidariteit binnen de eigen homogene groep (bijvoorbeeld een organisatie op etnische grondslag) en in instrumentele zin met name geschikt voor getting by. De bridging variant is daarentegen insluitend, overstijgt verschillen tussen mensen (bijvoorbeeld een burgerrechten beweging) en is met name geschikt voor getting ahead. Bridging sociaal kapitaal brengt verschillende mensen, verschillende informatiebronnen en verschillende ideeën bij elkaar. Het wordt in het verlengde daarvan geassocieerd met meer en betere informatie bij bijvoorbeeld het zoeken naar werk, met innovatie en creativiteit, met vernieuwende en betere ideeën, adaptive implementation, meer succesvolle teams, snellere promotie, hogere salarissen etc. (Granovetter 1973; Burt 2001, 2002, 2004).

35 Voor een samenvatting zie Putnam 2001.

Putnam is uiteindelijk minder geïnteresseerd in wat sociaal kapitaal op micro-niveau betekent, laat staan hoe het op individueel micro-niveau zou kunnen worden gemeten. Het gaat hem om de gevolgen op macroniveau van veranderingen over de tijd in het individuele gedrag, de relatieve trend die de hoeveelheid sociaal kapitaal vertoont. Hierbij maakt hij gebruik van meerdere indicatoren op mesoniveau c.q. geaggregeerd microniveau die betrekking hebben op de participatie van Amerikanen in het gemeenschapsleven (uitgebrachte stemmen bij verkiezingen, bezoek politieke bijeenkomsten, deelname aan vereniging met een politiek doel, participatie in non-profit organisaties en clubs, ontkerkelij-king en kerkgang, lidmaatschap van een vakbond en vakvereniging), hun vrijetijdsbesteding (in verenigingsverband en in relatie tot derden), hun vrijgevigheid, vrijwilligerswerk en hun wederkerigheid, eerlijkheid en mate van vertrouwen (verkeersovertredingen, misdaad, aantal agenten, aantal advocaten). Terwijl in de 20e eeuw de mate van participatie tot de jaren ’60 voortdurend toenam (met uitzondering van een dip vanwege de economische depressie in de jaren ’30), nam zij nadien in een steeds hoger tempo af.

Tegelijkertijd vertonen de indicatoren die worden geassocieerd met

vrijgevigheid, liefdadigheid, vertrouwen, eerlijkheid etc. ook een over de tijd dalende trend. Een slechte zaak volgens Putnam: scholen presteren hierdoor slechter, de criminaliteit neemt toe, wijken worden minder veilig en minder productief, daarnaast hebben de welvaart, het geluk en de gezondheid van mensen eveneens onder de afname van sociaal kapitaal te lijden. En de

democratie, gelijkheid en tolerantie niet te vergeten. Al met al genoeg voor een heuse call to arms (en een agenda voor wat gedaan zou kunnen worden to

restore American community through private and collective initiative)36: ‘[…] we

Americans need to reconnect with one another. That is the simple argument of this book.’

Een probleem met Putnams analyse is dat hij de verbinding tussen collectief en individueel niveau niet voldoende legt. Hij analyseert zijn gegevens telkens op geaggregeerd niveau waardoor het, ondanks Putnams pogingen een verklaring te bieden, onduidelijk blijft waardoor de afname van het sociaal kapitaal in de Amerikaanse samenleving nu precies wordt veroorzaakt. Putnam noemt als belangrijkste oorzaak het uitsterven van de generatie die een hoge mate van

civic engagement vertoonde. Maar wat dan op individueel niveau het

mechanisme is dat ertoe leidt dat babyboomers en hun kinderen (babybusters, of Generation X) minder de activiteiten vertonen die bijdragen aan de productie van sociaal kapitaal blijft de vraag.37 Deze vraag wordt meer prangend als wordt beseft dat, wat Putnam erkent, het in de verbanden die hij heeft gevonden geregeld onduidelijk is wat oorzaak is en wat gevolg.38 Kan het misschien zijn dat individuen gewoon geen zin meer hebben om aan het gemeenschapsleven deel te nemen en dat zij (tegenwoordig) hun doelen via andere wegen (kunnen) verwezenlijken (Sobel 2002)?39 Het is in ieder geval duidelijk dat er meer

36 http://www.bettertogether.org/

37 Putnam (2000: 267-276) zelf dicht veel belang toe aan de rol van de Tweede Wereldoorlog voor de ‘civic

mobilisation’ van de Amerikanen. Gezien de hiermee niet corresponderende trends in de mate van sociaal kapitaal die hij in de hoofdstukken 2 tot en met 9 schetst, overtuigt deze verklaring niet.

38 Als dit een gevolg is van economische of andere ontwikkelingen, dan rijst de vraag of de overheid iets zou moeten doen (en kunnen doen). Als dit echter een onbedoeld gevolg is van overheidsingrijpen, wordt die vraag dringender.

39 Vergelijk wat hierboven is gesteld over de vervanging van horizontale afhankelijkheidsrelaties door verticale afhankelijkheidsrelaties, de afname van multiplex banden en de toename van simplexe banden.

aandacht moet zijn voor de productie van sociaal kapitaal op individueel niveau.

Kritiek op sociaal kapitaal

De sociaal kapitaal benadering is van verschillende kanten stevig onder vuur genomen. Beperkte Sobel (2002) zijn kritiek nog tot Putnam (2000), Durlauf en Fafchamps (2004) namen het hele paradigma onder vuur. Daarbij gaat het hen om de onduidelijke definities van sociaal kapitaal en onduidelijkheden over zijn samenstellende delen (2004: 6,7); de gedachte dat meer sociaal kapitaal altijd ‘goed’ is (2004: 30) terwijl het gaat om de vraag welke norm wordt gevolgd of waartoe het sociale kapitaal wordt aangewend; en de methodologische kwaliteit van de statistische analyses. Te vaak staan de claims die worden gedaan (causa-liteit) in geen verhouding tot wat de analyses hebben opgeleverd (correlaties).

In document a Naar een ‘bruikbare rechtsorde’ (pagina 109-118)