• No results found

Hoofdstuk 1 Manoeuvreren

1.4 Sluizen en ankeren

In jachthavens en havenkroegen is het passeren van sluizen veelbesproken. In het drukke

zomerseizoen spelen zich regelmatig chaotische taferelen af die voor de buitenstaander voer voor komische kroegverhalen opleveren. Het is ook geen wonder dat het vaak (bijna) mis gaat want een sluis invaren kan behoorlijk moeilijk zijn als er veel schepen zijn en er een flinke zijwind staat.

Ongeoefende schippers hebben nu eenmaal iets meer tijd nodig. En om een moeilijke situatie verder te compliceren zijn er vaak ook schepen met haantjesgedrag. Een sluis passeren heet ‘schutten’

en een groep schepen (of een enkel schip) die tegelijkertijd door de sluis gaan, is een ‘schutting’.

Laten we het schutten van begin tot einde doornemen. Bij het naderen van een sluis let je op de volgende zaken: De kleur van het ‘stoplicht’. Als je de sluis nog niet in mag varen (rood licht) ga dan niet in het midden van het vaarwater wachten tot de sluis voor je opent. Je ligt dan in de weg voor de uitkomende vaart. Als je marifoon aan boord hebt, kan je contact zoeken met de sluismeester om je te melden en om te weten wanneer je aan de beurt bent. Als het licht op groen staat mag je de sluis in varen. Eerder had je al aan beide zijden van het schip stoot willen opgehangen en landvasten klaargemaakt. Je bent verplicht om te zorgen dat het anker goed geborgd aan boord is. Als je moet wachten leg je het schip aan de wachtplaats, vaak een steiger (“remming”) en wacht tot het licht van de sluis groen is. Je mag alleen aan de remming liggen als het je bedoeling is om te schutten en je mag daar geen brandstof innemen. Vaak staat met borden aangegeven waar pleziervaart dient te wachten. Soms zal er op de remming een intercom zijn om je bij de sluismeester te melden. Als de sluismeester je instructies geeft ben je verplicht om die op te volgen. Vaak is er geen intercom en kom je vanzelf aan de beurt voor een schutting. Let gewoon op wanneer het licht groen wordt. Op de remming mag je niet voorbij het zogenaamde ‘stopbord’ varen.

1.4.2 De sluis invaren

Als de schepen die aan het schutten waren allemaal uit de sluiskolk zijn gevaren, zullen de lichten aan jouw zijde op groen gaan, en mogen schepen de sluis invaren. Pleziervaart gaat op volgorde van aankomst de sluis in maar beroepsvaart heeft voorrang. Om daarover verwarring te voorkomen, zal de sluismeester regelmatig m.b.v. marifoon met de beroepsvaart afspreken dat zij door het rode licht mogen varen. Beroepsvaart krijgt voorrang omdat zij een commercieel belang hebben maar ook omdat dat veiliger is: stel je voor dat jij met een zeiljacht als eerste de sluis ingaat en dat de

binnenvaarder die na jou komt te laat gas achteruit geeft. Als het druk is en er geen plek meer voor je is in deze schutting, doe je er goed aan het schip op de remming dichter bij de sluis te leggen. Dan is de volgorde voor de volgende schutting duidelijk. Vaar al voor je de sluis invaart in het verlengde van het midden van de sluiskolk, zodat je de situatie in de sluis kan overzien en ruim van tevoren kan beslissen waar je het beste kan liggen. Leg in de sluis aan op een voorspring of achterspring en zorg er voor dat er zo veel mogelijk schepen in de sluis passen door goed aan te sluiten. Twee tot drie meter tussenruimte is echt voldoende. Maar houd wat ruimer afstand van beroepsvaart i.v.m. hun schroefwater. Let goed op schroefwater van beroepsvaart: beroepsvaart heeft vaak wat langer nodig om alle landvasten te bevestigen en zal met het roer dwars gas blijven geven. Er staat dan een flinke stroming schuin op jouw vaarrichting. De landvasten maak je vast aan bolders of aan verhaalpotten:

uitsparingen in de sluismuur waar je een landvast door kan halen. Afhankelijk van de plek waar je wilt liggen en de beschikbare verhaalpotten, kan je er voor kiezen om met een voortros en een achtertros twee verhaalpotten te gebruiken of je kan één verhaalpot gebruiken waar zowel de voorspring als de achterspring door gaan. Als het hard waait zal je met wat meer vaart de sluis inkomen. Het is dan verstandig om iets meer afstand te nemen tot het schip voor je en door een eerdere verhaalpot een achtertros te maken. Als je dan eenmaal stilligt, kan je door de tros te vieren op een gecontroleerde manier langs de sluismuur naar voren varen om goed aan te sluiten. Als de sluismuren hoog zijn kan je last hebben van valwind: als de harde wind van opzij inkomt kan deze tegen de sluiswand

weerkaatsen, waardoor in de sluis zelf de windrichting tegengesteld aan de eigenlijke windrichting is.

Heel lastig als dat gebeurt en een van de redenen om te zorgen dat je voorbereid bent om aan beide zijden aan te meren. Nabij de sluisdeuren is op de sluismuur een “stopstreep” aangebracht. Dat is meestal een rood-wit geblokte streep. Je mag niet tussen de stopstreep en de deuren liggen omdat je dan mogelijk klem komt te zitten tussen sluismuur en de bewegende deuren. Let er op dat het waterniveau flink kan veranderen. Zorg er voor dat je landvasten niet te los komen te hangen en vooral: zorg dat je schip niet aan je landvasten uit het water komt te hangen. Je kan de sluis verlaten wanneer opnieuw een groen licht wordt gegeven. Dat gebeurt in principe ook op volgorde, al kunnen daar onderlinge afspraken over worden gemaakt. Beroepsvaart die voor je ligt kan bij het wegvaren flink wat schroefwater veroorzaken. Anticipeer daarop door in ieder geval een voortros te hebben.

1.4.3 Schutten van zoet naar zout

In sluizen die een verbinding zijn tussen zee en binnenwateren staat in de sluiskolk een stroming, die wordt veroorzaakt doordat zout water zwaarder is dan zoet water. Dit is het makkelijkste uit te leggen met een praktijkvoorbeeld: Jij vaart met een schip op het Noordzeekanaal van Amsterdam richting zee. Bij het naderen van de sluis in IJmuiden zie je dat de laatste schepen van de vorige schutting uit de sluis aan het varen zijn en jij bent als eerste aan de beurt om de sluis in te varen. In de sluis is nu nog vrij veel zout water aanwezig (de schutting kwam immers van zee). Dit zoute water stroomt het zoete Noordzeekanaal in en omdat het zoute water zwaarder is, stroomt het vlak boven de bodem. Daardoor ontstaat een waterverlaging in de sluis en zal aan de oppervlakte zoet water uit het kanaal de sluis in stromen. In die stroming moet jij dan de sluis in varen en dat kan dus

onbedoeld met een behoorlijk vaartje gaan. Bovendien moet je dan aanmeren met de stroom van achteren. Weet je nog hoe dat moest? Leg in deze situatie altijd met een achtertros aan. Bij het verlaten van de sluis is er ook stroming: zout water uit de haven van IJmuiden stroomt onder het zoete water in de sluis. Het zoete water in de sluis zal dan aan de oppervlakte de sluis uitstromen. En jij moet met de stroom van achteren de sluis uit manoeuvreren. Als je van zout naar zoet de sluis passeert heb je uiteraard in de sluis de stroming tegen. En we hebben eerder al besproken dat manoeuvreren met stroming van voren juist makkelijker is.

1.4.4 Schutten met groot verval

Bij sommige sluizen ga je ver omhoog of omlaag omdat de waterstanden aan weerszijde van de sluis erg verschillen. Dit verschil noem je het verval. Je komt dit met name tegen bij sluizen die

binnenwateren en getijdewateren (zee) verbinden, op rivieren en in sommige polders. In dergelijke sluizen met een groot verval moet je extra aandacht hebben voor een paar zaken: Het tempo waarmee je omhoog of omlaag gaat is vaak erg groot. Om nu te voorkomen dat je schip aan de landvasten blijft hangen moet je tijdens het schutten telkens je landvasten op een hogere of lagere bolder vastmaken. Sluizen met een groot verval hebben verhaalpotten die onder elkaar zijn

geplaatst. Zorg er voor dat je zowel op het voorschip als het achterschip twee landvasten paraat hebt en gebruik telkens 1 landvast om het schip mee vast te maken terwijl je de andere landvast om de

‘volgende’ verhaalpot legt. Stuivertje wisselen met landvasten zogezegd. Als je in de sluis omhoog gaat komt het water vaak met grote snelheid in de sluis waardoor er een harde, kolkende stroming kan staan. Zorg er voor dat je bemanning hier op voorbereid is en maak gebruik van zowel een achtertros als een voortros.

1.4.5. Voor anker gaan

Voor anker gaan: Er zijn verschillende redenen om te ankeren maar de meest voorkomende in Nederland zijn om een mooie nacht op het water door te brengen of om te zwemmen. Laten we stap voor stap doornemen hoe je ankert.

optie 1:

Eerst breng je het schip in de wind (boeg richting de wind keren) ongeveer op de plek waar je wilt ankeren. Als je keuze hebt is het slim om een beschutte plek uit te kiezen: het anker houdt dan beter en het is natuurlijk ook aangenamer toeven. Je brengt het schip tot stilstand en dan kan je het anker laten zakken. Gebruik de vuistregel dat de ankerlijn een lengte moet hebben van drie maal de lokale waterdiepte. De waterdiepte vind je in de waterkaart maar je kan ook de waterdiepte peilen met behulp van een stuk touw met een verzwaring.

optie 2:

Als de ankerlijn wat minder zwaar wordt, ligt het anker op de bodem. (Situatie 1 in de afbeelding

‘ankeren’) Vier dan de rest van de ankerlijn rustig uit terwijl het schip door de wind langzaam achteruit word gezet. Als je de gewenste hoeveelheid ankerlijn hebt uitgevierd zet je deze vast en dan is het tijd om te controleren of het anker houdt. Dat doe je door te kijken hoe de ankerlijn beweegt. Als het anker houdt zal de lijn steeds afwisselend iets doorzakken en weer strak worden.

Als je ziet dat de ankerlijn schokt is het anker aan het krabben (over de bodem glijden). Er kunnen twee redenen zijn dat het anker niet houdt: het anker is te klein of ongeschikt voor de bodem waar deze op ligt (denk aan een bodem met heel veel waterplanten of met slijk, waar een anker weinig grip heeft) en het kan ook komen omdat het anker niet de juiste hoek met de bodem maakt. De vloeien van een anker moeten zich goed in de bodem kunnen ingraven. Daarvoor moet de ankerschacht plat op de bodem liggen. Als er aan de oppervlakte een stevige bries staat, kan het gebeuren dat het anker via de ankerlijn een beetje omhoog wordt getrokken. (Zie situatie 2) Door meer ankerlijn uit te vieren komt deze in een betere hoek met de bodem en zal het anker plat komen te liggen. (Situatie 3) Om het anker een handje te helpen om plat te liggen, is het erg handig om de ankerlijn te verzwaren.

Dat kan door tussen het anker en de ankerlijn een stuk ketting te bevestigen, een

zogenaamde kettingvoorloper. Ook een goed alternatief is om een ankerlijn met een loodkern te gebruiken. Als je tevreden bent met hoe het anker ligt hijs je de ankerbol. De ankerbol is zwart en geeft aan andere schepen aan dat je voor anker ligt. Je bent verplicht deze te gebruiken en om deze goed zichtbaar ten miste 4 meter boven het wateroppervlak (of zo hoog mogelijk als je een kleine mast hebt) op te hangen. Dan is het tijd voor een ankerpeiling. Met een ankerpeiling kan je bepalen of het anker na een tijdje toch niet goed vast zit. Ik kan je verzekeren dat dit niet overbodig is: het is

mij meermalen gebeurt dat een anker na een uur of langer ging krabben. Kies een paar objecten in de buurt die in elkaars verlengde liggen en waar jij met het schip ook (ongeveer) in het verlengde van ligt. Als je niet meer op deze denkbeeldige lijn ligt, weet je dat het anker is gaan krabben. Je kan dan eerst proberen om meer ankerlijn uit te vieren om het anker grip te geven maar als dat niet lukt is het verstandig om een andere ankerplek of de haven op te zoeken. Blijkbaar is de ondergrond dan niet geschikt voor jouw anker of staat er te veel wind.

1.4.6 De beste plek kiezen

Nu je weet hoe je ankert, blijft nog de vraag waar je het beste ankert. De beste plek wordt bepaald door de beschikbare waterdiepte, door de windrichting die bepaald waar je in de luwte kan liggen en de vorm van het land. Er van uitgaand dat je op een schip met een diepgang van zo’n twee meter vaart, kan je het beste een plek zoeken met een waterdiepte tussen drie en vijf meter en waarbij de bodem langzaam afloopt. Je kan dan maximaal ankerketting steken. Je ankert in de luwte van land of eventueel een ondiepte, dus aan de hoge wal. Op deze plek heb je het minste last van golven en is er wat minder wind. Dit is van belang omdat daarmee het risico dat je anker losslaat het kleinste is.

Mocht het anker toch niet houden, drijf je richting open water in plaats van naar het land. Je ankert op een zodanige afstand van het land/de ondiepte dat het schip vrij om zijn anker kan draaien, zonder vast te lopen. Op de kaart van de Gouw zee zie je dat er bij een noordoosten wind eigenlijk maar één geschikt gebied is om te ankeren. Op de plek waar het anker staat ingetekend. Alle andere gebieden zijn te ondiep, nabij een vaargeul of aan de lage wal. In de praktijk liggen op deze plek in de zomer vaak tientallen schepen voor anker.

1.4.7 Anker op gaan

Als je wilt vertrekken volg je de volgende procedure. Vaar op de motor langzaam tegen de wind in terwijl de ankerlijn wordt binnengehaald. Bij harde wind zal de boeg van het schip opzij vallen terwijl het anker wordt opgehaald. Wacht dan met ophalen tot de ankerlijn weer in het verlengde van het schip ligt. De ankergast (die het anker bedient) geeft met een handsignaal aan wanneer deze ziet dat het anker vrij van de bodem is. De schipper weet dan dat langzaam kan wegvaren. Als het anker moeilijk loskomt van de bodem, bijvoorbeeld omdat het ergens achter blijft haken, zet je de ankerlijn goed vast op een bolder en vaart over het anker heen om het te kantelen. Dit noem je ‘het anker over de kop varen’. Als het anker aan boord is ruim je het weg en vergeet niet de borg vast te maken.

De neuringlijn is een relatief dunne lijn die aan de ene kant aan het anker bevestigd is en aan de andere kant aan een gele boei vast zit. De neuringlijn heeft ongeveer de lengte van de waterdiepte, zodat de gele boei boven het anker drijft. Het nut is dan ook dat andere schepen weten waar jouw anker ligt en daar van weg kunnen blijven. In de praktijk heb ik dit in Nederland nog nooit een schip zien gebruiken. Maar de neuringlijn heeft nog een tweede functie. De lijn is namelijk op de ankerstok dicht bij de vloeien vast gemaakt. Als je problemen hebt om het anker via de ankerlijn omhoog te krijgen, bijvoorbeeld omdat deze achter een steen of wortel blijft haken, kan je met de neuringlijn tegengesteld aan de ankerlijn het anker vrij trekken.

1.4.8 Vertuid ankeren

Als de wind en/of de golven zo sterk zijn dat één anker niet houdt, kan je een tweede anker

uitbrengen. Je doel is om aan twee ankers te liggen waarbij elk anker aan een zijde van het schip op de bodem ligt. Als je de ankers in elkaars verlengde gebruikt loop je namelijk grote kans dat de ankerlijnen door elkaar raken (en dan heb je echt een uitdaging te pakken!). Vertuid ankeren pak je zo aan: Maak de (wat kortere) ankerlijn van het tweede anker vast aan de ankerlijn van het eerste anker. Dat doe je terwijl je eerste anker nog op de bodem ligt, je hoeft niet eerst anker op. Vaar op de motor een stuk opzij en laat het tweede anker zakken en vier de ankerlijn uit, terwijl je ook de ankerlijn van het eerste anker uitviert. Je schip zal uiteindelijk benedenwinds van en ergens tussen de beide ankers in balans komen. Nu heb je meer houvast op de bodem en je schip ligt ook minder heen en weer te slingeren omdat zijwaarts uitstaande ankers het stabieler houden.

1.5 Man over boord