Helen wist nog niet hoe lang ze wilde blijven. Als ze haar zuster nu niet opzocht,
deed ze het nooit meer. Ongetwijfeld was zij zich ervan bewust hoe banaal die
woorden klonken. Ze wilde weg uit zijn buurt; en hij kon haar niet tegenhouden. En
omdat het hem vanaf dat moment niets kon schelen (hoewel hij inwendig huilde)
maakte hij scènes en beschuldigde haar van trouweloosheid, hoewel zij hem nooit
enige trouw had toegezegd.
Hij eiste van haar dat zij bleef, dat zij die zuster, over wie zij nooit bijzonder
liefdevol verteld had, uit haar hoofd zette. Wie hem verliet hoefde niet meer terug
te komen. Om zijn woorden kracht bij te zetten, sleepte hij Vlasman erbij, de
uitzonderlijke spanningen waaraan hij ten prooi was. Bloemrijk zette hij uiteen hoe
snel hij ging verworden tot een wrak.
‘Maar je begrijpt zeker wel dat ik jou daarvan mee laat genieten. Ik zal je zo'n
godvergeten schuldgevoel aanpraten dat je je de rest van je leven ongelukkig
voelt. En als ik dan godverdomme weer gezond ben, dan kom ik voor het raam van
je sanatorium staan en lachje blatend uit!’
‘Je doet maar,’ antwoordde Helen rustig.
Een paar dagen voor haar vertrek konden ze rustig praten. Zij was eerst bij hem
komen zitten en ze waren met elkaar naar bed gegaan. Even was het vrede. (Lampions
schommelden zacht aan draadjes. Op de achtergrond het zacht gejuich van de
bevrijding.)
‘Ik zal je zeker missen,’ zei hij, met de ring spelend die zij om haar middenvinger
droeg. ‘Misschien niet zo lang. Tien jaar of zo. Daarna gaat het langzaam over.’
‘Binnen tien jaar ben ik vast wel terug.’
‘Dat is nog een klein beetje hoopvol,’ zei hij. ‘Binnen tien jaar. Dan ben ik nog
geen vijftig. Dan loop ik misschien nog zonder stok.’
‘Je moet bij het theater.’
‘O ja,’ antwoordde hij. ‘Als decorstuk. Een oude knoestige boom in het bos.
Honden plassen tegen mijn bast. Een jongeman kerft een hart in mijn onderbuik. Ik
zal daar aan de grond genageld staan en aan je denken.’
‘Ik zwaai naar je. Ik kom overal naar je kijken.’
Hij trok haar tegen zich aan.
‘Het is een vals kreng die zuster van je,’ zei hij, op bezwerende toon. ‘Ik heb
besloten dat ik met je mee zal gaan om haar onschadelijk te maken.’
Later op de avond kregen ze weer ruzie. Hij wilde nog een keer met haar naar bed,
maar ze zei dat ze moe was. Die vermoeidheid stond hem tegen. Hij had helemaal
niet zoveel zin om per se nog een keer
met haar te neuken. Maar haar weigering maakte hem razend. Hij wilde haar aan
zich onderwerpen. De ouderwetse patriarch uithangen, om haar des te beter te kunnen
beschermen (en daarin zichzelf).
‘Kunnen we er niet eens over ophouden?’ vroeg ze. ‘Misschien kom ik na een
maand wel terug. Het is niet nodig dat je je zo uitslooft.’
‘Ik wil de hele nacht door met je naaien. Als we het de eerstkomende dagen veertig
keer per dag doen, dan heb ik tenminste een paar herinneringen om op te teren.’
‘Die zul je dan wel nodig hebben ook,’ zei Helen. ‘Want de rest zal wel versleten
zijn.’
‘Het is goed voor me dat ik een tijdje wegga,’ zei ze, nadat hij haar er toch van had
weten te overtuigen dat het niet verantwoord was hem zonder een tweede orgasme
de nacht in te laten gaan. ‘En al zou het mij m'n hoofd kosten, ik ga. Ik vind het niet
leuk om je achter te laten. Maar ik kan nu niet meer blijven. Wanneer ik hier blijf
loopt het verkeerd met ons af.’
‘Wat denk je godverdomme als je weggaat?!’
‘Ik wil onder jouw invloed vandaan,’ antwoordde Helen. ‘In ieder geval nu het
nog kan. Ik denk dat ik je beter kan pareren als ik terugkom. En ik weet heel goed
waarom je me niet wilt laten gaan. Dat komt omdat je niet tot compromissen in staat
bent. Je bent een absolutist. Dat vond ik in het begin heel leuk. Omdat je zorgzaam
bent en teder. Je gedroeg je alsof ik de enige was die voor je telde. En toen zag ik
dat het ook zo was. Jij trekt degenen van wie je houdt in je invloedssfeer en laat ze
niet meer los. Maar ik wil me niet laten verstikken. Ik ben bang dat je van mij een
verlengstuk van jezelf wilt maken. Iemand die
precies zo reageert als jij bedacht hebt. Ik hoop voor jou dat het nooit lukt.’
Hij zweeg; hij vreesde dat een antwoord scherp en fluitend uit zijn strot zou komen.
‘Heb ik niet een beetje gelijk?’
‘Je vindt toch dat je helemaal gelijk hebt,’ zei hij schor.
Zij stond op en liep naar de karaf waarin hij zoëven voorzichtig en liefdevol een
In document
Rudolf Geel, Ongenaakbaar · dbnl
(pagina 120-123)