• No results found

Ook op dit perceel bestond de bodem voornamelijk uit een sterk gedegradeerde podzol. Een vrij dikke ploeglaag (ca. 40 cm) rust meestal op een sterk gecementeerde Bir of Cfe. Slechts in een paar gevallen werd tussenin nog een dunne Bhg vastgesteld. Dit wijst er op dat dit perceel sterk geërodeerd is. Er werden verschillende haaks op elkaar staande grachten aan-getroffen in sleuven 50 - 55. Het gaat in alle gevallen om donkergrijze humeuze sporen met een vrij scherpe aflijning. De vulling is vrij homogeen en vaak sterk gebioturbeerd. De ‘hoofdgracht’ is ca. 2 m breed; de zijgrachtjes ca. 60 cm breed. In sleuf 49 en 50 is er moe-rasmergel aanwezig (Bca). Deze bevindt zich vrij ondiep ter hoogte van het loopvlak van de proefsleuf (ca. 40 cm onder maaiveld) en bevat veel fragmenten van zeer kleine schelpdie-ren.

Ter hoogte van een haakse aansluiting van twee grachten werd een klein kijkvenster aange-legd. De kleine zijgrachten zijn zeer ondiep bewaard. De grotere ‘hoofdgracht’ is beter be-waard en vertoont een asymmetrisch profiel met een diepte van 80 cm. Opvallend is dat de-ze gracht onderaan gekenmerkt wordt door de aanwezigheid van een smalle, rechte en scherpe verdieping of zogenaamde ‘enkelbreker’. Dit kan er op wijzen dat deze gracht van Romeinse oorsprong is. Er werd geen materiaal aangetroffen; de datering van de grachten blijft dus onzeker.

F i g. 2 2 : Ov e rz i c h ts f o to v an d e b r ed e g r ac ht m e t ac ht e ra a n d e p r ofi el p u t

F i g. 2 3 : He t p r o fi el v a n de ‘ h o of dg r ac ht’

3.2.8 Sleuven 57 – 68

De bodemopbouw op dit perceel bestond hoofdzakelijk uit een sterk afgeknot A-C profiel. In sommige gevallen was er nog een restant van een ‘vuile’ B-horizon te zien. In het uiterste westen was er nog een horizont van 30 cm moerasmergel aanwezig.

Vanaf sleuf 60 komen verschillende kuilvormige sporen te voorschijn. In eerste instantie werd gedacht aan sterk gedegradeerde brandrestengraven, gezien de aanwezigheid van houtskoolfragmenten en de meestal regelmatige vorm met uitstulping. Uit nader onderzoek blijkt dat het waarschijnlijk sporen zijn van de vroegste ontginningsfase van het gebied. Het lijkt er op dat de kleine boompjes en struiken van de woeste gronden werden uitgestoken, waarna het terrein werd afgebrand. In de diepste sporen die nog deels bewaard zijn in het sterk afgeknotte profiel vinden we daarvan de restanten terug. Dat zou de sterk vermengde,

houtskoolrijke vulling van alle aangetroffen sporen (kuilen én greppels) kunnen verklaren. Naast de grote hoeveelheid kuilen werd ook het restant van een brede noordwest-zuidoost georiënteerde gracht aangesneden en de onderkant van een vermoedelijke noord-zuid lo-pende gracht (sleuf 68).

Om uitsluitsel te krijgen over de configuratie van de sporen (zit er een verband in of niet) werd een kijkvenster aangelegd tussen sleuf 66 en 68 met een totale oppervlakte van 1100 m². Daaruit blijk dat de kuilen kris-kras verspreid zijn en geen samenhang vertonen, hetgeen de hypothese van ontginningssporen versterkt.

Fig. 27: Coupe van ‘ontginningskuil’

Sleuven 69 – 77

SLEUF 69 – 77: fotobeschrijving (overzicht – profiel – sporen)

Dit perceel bestond uit een lemige bodem met een sterk afgeknot A-C profiel. Op sommige plaatsen waren er nog restanten te zien van de ‘vuile’ B horizont. In sommige sleuven was de onderkant van zgn. ontginningskuilen nog vaag zichtbaar. Het perceel was op sommige plaatsen duidelijk opgehoogd met lemig zand waarin vrij veel fragmenten bouwpuin zat. Ar-cheologisch gezien werden op dit perceel geen relevante sporen aangetroffen.

Sleuven 78 – 92

SLEUF 78- 92: fotobeschrijving (overzicht – profiel – sporen)

Ook dit perceel vertoonde een lemige bodem met een sterk afgeknot A-C profiel. Op enkele plaatsen waren er nog restanten te zien van de ‘vuile’ B horizont, maar meestal rustte de dunne ploeglaag meteen op de gelige moederbodem waarin veel ijzervlekken voorkwamen (Cfe). In de 11 meest noordelijke sleuven (sleuven 78-88) kwamen nog zeer veel sporen van ontginningskuilen aan het licht (zoals te zien op enkele van bovenstaande foto’s). De sporen waren zeer gelijkaardig aan de sporen die aangetroffen werden op het meer noordelijk

gele-gen perceel, zowel qua vorm als qua vulling en kleur. Geen enkel van deze sporen leverde archaeologica op. In sleuf 81 werd een gracht overlangs aangesneden. Er werd met de kraan een coupe gegraven. Daaruit blijkt dat het een grote, oude perceelsgracht betrof met een diepte van 1,7 m en een breedte van 8 m. Onderaan had de gracht een venige vulling en waren stukken hout zichtbaar. Vanaf een diepte van ca. 70 cm was de grachtvulling sterk gereduceerd en blauwgrijs van kleur.

Fig. 32: Gedeeltelijk profiel van de machinaal gegraven coupe van de perceelsgracht in sleuf 80

Deze gracht komt overeen met een perceelsgrens zoals die te zien is op het oude kadaster. Verder werd in sleuf 89 een geladen obus gevonden, die achteraf werd afgevoerd door DOVO.

Sleuven 93 – 101

Op dit perceel werden 9 parallelle proefsleuven getrokken met een lengte van 170 m. De bodem bestond uit een sterk afgeknotte zandbodem waarbij de ploeglaag heel scherp afge-tekend op de C-horizont rust. Deze bevat zeer veel ijzer en is het restant van een geëro-deerde, sterk ontwikkelde podzol. Centraal is er sprake van sterk gecementeerd ijzer (‘rot-se’). Meer naar het noorden en noordoosten gaat de bodem over in een sterk gereduceerde bodem en zijn er zelfs sporen van moerasmergel te vinden. Dwars op de sleuven 93 – 97 is het restant van een perceelsgrachtje te zien. Het enige relevante archeologische spoor dat werd aangetroffen is een grote gracht die schuin aangesneden wordt door de proefsleuven. Het is een brede gracht die centraal deels opgevuld is met wit zand. In deze opvullingen zit vaak scherp puin en soms plastiek en ander afval. Het lijkt er op dat deze opvulling van vrij recente datum is om de drainage op deze hoek van het perceel te verbeteren. Na onderzoek blijkt deze gracht overeen te komen met een oude perceelsgrens die zichtbaar is op de Atlas der Buurtwegen. Gezien de omvang van de gracht lijkt deze van grote ouderdom te zijn en werd ze mogelijk reeds aangelegd bij de eerste ontginning van het gebied. Op de kaart van Ferraris is er nog geen gracht te zien. Met de kraan werd een kijkvenster aangelegd om de gracht over een korte afstand te volgen en de afmeting te bepalen. De gracht is in totaal ze-ker 8 m breed en bestaat uit sterk gereduceerd zand met rietresten.

Sleuven 102 – 106

SLEUF 102 – 106: fotobeschrijving (overzicht – profiel – sporen)

De proefsleuven op dit perceel leverden geen archeologisch relevante informatie op. De bo-dem bestond ook hier uit een sterk afgeknot podzolprofiel, waarbij de Ap zeer scherp afge-lijnd meteen op de C rustte. In de meest noordelijke zone was er soms moerasmergel te zien in het uitgegraven vlak.

Dit was blijkbaar al altijd een zeer natte zone; ook tijdens het onderzoek liepen de sleuven snel vol met enkele cm grondwater.

Sleuven 107 – 110

F i g . F i g. 3 6 : O v e rz i c ht s pl a n v a n p r o ef s l e uv en 1 0 7 – 1 1 0

SLEUF 107 – 110: fotobeschrijving (overzicht – profiel – sporen)

Ook op dit perceel leverden de proefsleuven geen archeologisch relevante informatie op. De bodem bestond ook hier uit een sterk afgeknot podzolprofiel, waarbij de Ap zeer scherp afge-lijnd meteen op de C rustte. In een enkel geval was er een dun restant van een ‘vuile’ Bhg te zien. Het is duidelijk dat dit een sterk geërodeerde en zeer natte zone is. De afwezigheid van archeologische sporen strookt hiermee.

Sleuven 111 – 123

F i g. 3 7 : O v e rz i c ht s pl a n v a n p r o ef s l e uv en 1 1 1 – 1 2 3

De bodem van dit perceel bestond uit zand en lemig zand. In de meeste gevallen was een AC-profiel zichtbaar, waarbij de C-horizont vaak veel ijzer bevatte en die soms gecemen-teerd was (rotse). In een aantal gevallen was er ook een dunne, gevlekte B-horizont aanwe-zig, die soms vrij homogeen was en misschien te interpreteren valt als een tweede ploeglaag (Ap2). Meer naar het zuiden toe is de bewaring van de bodem beter en komt er soms nog een dunne Bh voor. Het enige relevante archeologische spoor is de ‘ontginningsgracht’ die eerder werd aangesneden op het meer noordelijke perceel. Deze gracht maakt een bijna rechte hoek en draait weg naar het westen. In sleuf 113 werd een kleine coupe gemaakt op de zandige vulling. Daaruit bleek dat deze slechts 25 cm diep is en homogeen van aard is.

Sleuven 124 – 135

Op dit 3,3 ha grote perceel werden 12 proefsleuven gegraven. De oostelijke kant bestond uit een sterk afgeknotte zandbodem waarbij de 35 cm dikke ploeglaag scherp afgelijnd op de C rustte. Soms was er een dunne tweede ploeglaag zichtbaar. Meer naar het westen was er meer bewaard van het oorspronkelijke podzolprofiel. In enkele gevallen was een 30 cm dikke Bhg aanwezig en zat er veel ijzer in de C-horizon. Sleuven 124 tot en met 133 waren archeo-logisch steriel. In sleuf 134 waren enkele kuilen te zien. Deze kuilen waren donkerbruin van vulling en staken scherp af tegen de gelige moederbodem. Er werden geen archaeologica aangetroffen, maar het voorkomen laat een subrecente datering vermoeden. Omdat de kui-len in een bijna rechthoekige configuratie voorkwamen, werd er hier een kijkvenster van 25 x 6 m gegraven. Dit leverde nog een tiental bijkomende sporen op, maar zonder duidelijke configuratie. Een duidelijkere interpretatie van de sporen was dus niet mogelijk.

Sleuven 136 – 149 + aanvullende boringen

Dit grote perceel werd onderzocht d.m.v. 13 proefsleuven. Meteen werd de grote variabiliteit in bodemvorming en bewaring zichtbaar. Aan het zuidoostelijke uiteinde van de sleuven is er een matig ontwikkelde podzol aanwezig. Enkele 10-tallen m ten noordwesten hiervan bevindt de ploeglaag zich meteen op de C-horizon. Het gaat hier duidelijk om een smalle, langgerek-te zandrug (parallel met de Karreweg) die volledig afgeknot is. Verder naar het noordweslanggerek-ten is er een natte podzol te zien die afgedekt is door een dikke, homogeen bruine horizon (B of Ap2). Waarschijnlijk is dit het resultaat van landbouwkundige activiteit, waarbij de top van de zandrug werd afgegraven en gebruikt werd om de noordwestelijke helft van het perceel ‘op te vullen’.

In de sleuven waren verschillende sporen te zien. De meeste sporen zijn gelijkaardig van aard: scherp afgelijnd, vaak met een verbrokkelde vulling of een grijze, peper-en zoutkleurige vulling. Vaak zijn er sporen van ploegen te zien die het spoor geraakt hebben. Er werden ook enkele grachtjes aangesneden, evenals een systeem van smalle, parallelle bankjes die wij-zen op lokale zandwinning. In een van deze sporen werd een geëmailleerde waterkan aan-getroffen (te dateren eind 19de – begin 20ste eeuw). Aan de rand van het perceel bevond zich een brede, afdraaiende gracht met een donkerbruine, dense vulling waarin fragmenten van plastiek te herkennen zijn. Geen van deze sporen bevatte archaeologica waardoor een date-ring moeilijk is. De meeste sporen vertonen overeenkomsten met de sporen aangetroffen in sleuf 134 en het kijkvenster. Een postmiddeleeuwse datering lijkt het meest waarschijnlijk. Twee bijzondere sporen werden aangetroffen in sleuf 136 en 147. Het spoor in sleuf 147 werd gecoupeerd om uitsluitsel te hebben over de aard. Uit het profiel blijkt duidelijk dat het om een haardkuil gaat, vermoedelijk uit het Mesolithicum naar analogie met eerder opgegra-ven en gedateerde haardkuilen (Crombé, 2005). De zuidoostelijke en noordwestelijke kwa-dranten werden uitgegraven en in bulk bemonsterd. Hierdoor kon een volledig profiel van de kuil worden bepaald. De haardkuil was 130 cm groot en maximaal 40 cm diep bewaard (fig. 42). De houtskoollens was homogeen van aard en had een dikte van ca. 20 cm. Er werd op het blote oog geen materiaal aangetroffen. Ondertussen werden alle bulkstalen reeds nat uitgezeefd op 1 mm, maar dit leverde geen bijkomende informatie op.

Fig. 42: Grondplan, profielen en foto van de haardkuil (spoor 1, sleuf 147)

Gezien de vondst van de haardkuilen en de aanwezigheid van een afgeknotte zandrug werd er extra aandacht besteed aan de mogelijke aanwezigheid van silex artefacten. Aan de op-pervlakte was er eerder nog maar één silex aangetroffen: een mooi afgewerkt vingernagel-schrabbertje.

Bij controle van de uitgegraven aarde werden verschillende silex artefacten aangetroffen ter hoogte van sleuf 144 t.e.m. 148. Bij controle van het bodemprofiel werden nog een aantal artefacten aangetroffen. Het gaat om afslagen en fragmenten die niet diagnostisch zijn, maar die waarschijnlijk wel mesolithisch van datering zijn (mondelinge mededeling Prof. Crombé). Hierop werd in overleg met de steentijdspecialisten beslist om tussen de proefsleuven bijko-mende kijkvensters aan te leggen met het oog op de detectie van haardkuilen of andere structuren. In totaal werden er 10 kijkvenster aangelegd met een gemiddelde grootte van 40 m². Deze leverden geen enkele bijkomende haardkuil op. Wel werden nog verschillende an-dere sporen aangetroffen die allemaal sterk gelijken op de reeds eerder aangetroffen, subre-cente sporen. Bij controle van de uitgegraven grond kon bij elk van de kijkvensters wel vuur-steenfragmenten worden gerecupereerd, waaronder een interessante overgangsvorm seg-ment – dwarspijl.

In samenspraak met de vakgroep Archeologie (Ugent) werd hierop beslist om in eerste in-stantie de zuidoostelijke flank van de afgeknotte zandrug met de goed bewaarde podzol af te boren met de 15 cm edelman-boor in een 5 x 5 m grid. Er werden in totaal 121 boormonsters genomen tot in de C-horizont. Alle boormonsters werden getransporteerd naar de zeeflocatie van de vakgroep Archeologie op de wetenschapscampus De Sterre en daar nat uitgezeefd op een maaswijdte van 1 mm. Het zeefresidu werd vervolgens onderzocht en alle (mogelijk) antropogene archaeologica werden geselecteerd. Deze werden verder bestudeerd door dr. Joris Sergant van de vakgroep Archeologie.

Op het eerste zicht liet het resultaat van deze evaluerende boringen niet toe om een zone met het hoogste archeologische potentieel ruimtelijk af te bakenen. De vondsten bestaan grotendeels uit microchips (< 0,5 cm²) waarop weinig duidelijke attributen (slagbult, retou-ches) terug te vinden zijn.

Daarop werd in overleg beslist om ook de noordwestelijke flank af te boren. Hier werden 130 boringen uitgevoerd, waarvan er 113 (relevante) boringen werden bemonsterd. De boormon-sters werden volgens hetzelfde stramien verwerkt. Deze boringen leverden zeker 10 positie-ve boringen op, waaronder één matig positie-verbrand afslagfragment, één proximaal fragment (van een microkling) en één matig verbrand onbepaald afhakingsfragment. Voor het overig waren het allemaal chips. Het totaalbeeld van alle uitgevoerde boringen en de analyse van de re-sultaten is weergegeven in figuur 44.

Sleuven 150 – 164

SLEUF 150 – 164: fotobeschrijving (overzicht – profiel – sporen)

Ten slotte werd het perceel met daarop de hoeve aan een proefsleuvenonderzoek onder-worpen. Zoals vaak het geval met dergelijke percelen was ook hier de bodem deels opge-hoogd met grond en bouwpuin, vnl. het zuidelijke stuk van het perceel (sleuven 151-153). De bodem bestond uit een zandige, afgeknotte podzol waarop vaak een Ap2 rustte. De buiten-rand van het perceel was meestal verstoord. Na opmeten van de proefsleuven en projectie ervan in Arcgis op het oude kadaster van Popp, is duidelijk te zien dat de sleuven de wal-gracht maar deels raken (figuur 45). Dit was ook op het terrein te merken: waar de walwal-gracht werd aangesneden (noordwestelijke uiteinde sleuf 150, sleuf 151, zuidwestelijke uiteinde

sleuven 152 t.e.m. 159), was een dikke opvulling met bouwpuin ed. te zien. Aangezien er ook grote hoeveelheden plastiek ed. in de opvulling zitten, is dit waarschijnlijk gebeurd in de jaren ’60 of ’70. De diepte van de verstoring werd niet nagegaan, aangezien zelfs de kraan moeite had om door de puinlaag te graven. Verder werden slechts enkele onduidelijke (sub-)recente sporen aangetroffen.

Fig. 46: Overzichtsplan van de proefsleuven op het kadaster van Popp

GERELATEERDE DOCUMENTEN