8 De bever (Castor fiber)
8.2 Situatie in Dunbergbroek
Figuur 74 Schematische leidraad risicoanalyse bij de aanwezigheid van een dam in zone geel.
8.2 Situatie in Dunbergbroek
De bever deed in 2009 zijn intrede in Dunbergbroek, waar hij door zijn bouwactiviteiten overstromingen (nog meer) in de hand werkt. Dit is problematisch omwille van de oppervlaktewaterkwaliteit (en sedimentlast) van de betreffende waterlopen, en de gevoeligheid hiervoor van de vegetaties op de getroffen percelen. De locaties waar actueel regelmatig dammen worden aangetroffen zijn weergegeven in Figuur 75.
Figuur 75 Overzicht van de (detail)hydrografie en de beversporen in het projectgebied. Dit betreft zowel de locatie van dammen zoals waargenomen in IGO (2013) als waarnemingen gedaan door Natuurpunt of tijdens terreinwerk in het kader van deze studie.
8.2.1 Onderzoek naar peilregulerende maatregelen
In opdracht van ANB werd door IGO Leuven in 2013 een onderzoek verricht naar de effectiviteit van peilregulerende maatregelen, zoals aanbevolen in de afwijkingsprocedure onder de naam ‘beaver deceivers’. Dunbergbroek is één van de gebieden waar de toepassing ervan bestudeerd werd. De bestudeerde waterlopen situeerden zich rond Leuven. Bij toepassing van peilregulerende maatregelen worden dammen niet afgebroken, maar worden er aanpassingen verricht waardoor het peil verlaagd wordt, maar (in theorie) geschikt blijft voor de bever en beter compatibel wordt met het aanpalende landgebruik.In Dunbergbroek waren op dat moment drie beverdammen aanwezig, die allen een direct effect hadden op het waterniveau in de aanpalende (blauw)graslanden van Natuurpunt. Door een gecontroleerde verhoogde afvoer werd getracht de negatieve effecten voor deze (blauw)graslanden tot een minimum te beperken. Het volledig wegnemen van de geconstrueerde dammen – zoals tot dan gebeurde – bleek immers geen duurzame oplossing. De bevers blijven de verwijderde dammen steeds opnieuw opbouwen met een niet controleerbare damhoogte. Het waterpeil was weliswaar hoger dan het waterpeil in afwezigheid van dammen. De locatie van de dammen wordt weergegeven en beschreven in Figuur 76.
De maatregelen bij DZ en DN zijn van het type met een ingekooide enkelvoudige instroom (=één of meerdere instroombuizen zonder vertakkingen, met een constructie in metaaldraad rond de buis) en een regelbare uitstroom (= flexibele uitstroombuis met kettingen opgehangen aan een houten kader zodat het waterniveau voor de dam geregeld kan worden). Voor DZ werd een driehoekige instroom geplaatst rond de buizen en werden twee buizen naast elkaar geplaatst omwille van groot debiet (T splitsing). Voor DN had de buis een instroomdiameter van 55 cm. Het evenwichtspeil aan de instroomzijde is gelijk aan de hoogte van de onderkant van de uitstroomopening (en kan dus variëren binnen een bepaalde marge). DV had een niet‐ingekooide enkelvoudige instroom en een uitstroom op bodemniveau. Hierbij is het evenwichtspeil gelijk aan de onderzijde van de instroomopening.
Figuur 76 Locatie van de beverdammen in Dunbergbroek in 2013. N = Noord, Z = Zuid en V = Vijver. De cijfers geven de locaties aan waar na intrede van de peilregulerende maatregelen dammen werden bijgebouwd. DZ bevindt zich op een splitsing van de beek, waar een redelijk debiet is. De dam werd samen met DN gebouwd voor nabijgelegen burcht. DN bevindt zich niet op een splitsing en het debiet is lager dan bij DZ. DV bevindt zich ook bij een splitsing een beek en heeft dus ook een redelijk groot debiet (IGO 2013). In territoria met een beverdam werd deze bij voorkeur stroomafwaarts van een samenvloeiing van verschillende waterlopen gebouwd en nabij houtige vegetatie (populier + wilg), zoals hier het geval is (Swinnen 2015).
Uit de studie van IGO is gebleken dat de bestudeerde maatregelen technisch gezien werken, maar werden wel een aantal problemen (herhaaldelijk) vastgesteld. Zo diende bij verwachte hoge afvoeren (aangekondigde zware regenbuien) de uitstroombuis van de peilregulerende maatregelen manueel dient afgehaakt te worden. Bij daling van het waterpeil dient de uitstroombuis opnieuw op het initieel peil te worden ingesteld. In Callahan (2003) werd vastgesteld dat de maatregelen meestal succesvol waren (83% van de 116 dammen), maar dat een te lage capaciteit van de afvoerbuizen in 3% van de gevallen als oorzaak van falen werd vastgesteld. Daarnaast was ook ongewenst menselijk ingrijpen een probleem; zo werd het verstelbaar systeem geregeld door onbekenden afgehangen. In Callahan (2003) werd in 1% van de gevallen vandalisme vastgesteld. Ook de finetuning om tot een aanvaardbaar peil voor de bever te komen blijkt echter moeilijk realiseerbaar, getuige de soms zeer intensieve beveractiviteit (o.a. bouwen bijkomende dam in de buurt) volgend op het installeren van de peilregulerende maatregelen. De waterpeilen werden evenwel ingesteld op 0.38 m (DN) en 0.46 m (DZ), lager dan het vereiste minimumpeil volgens Hartman & Törnlöv (2006) en Swinnen (2015). Bovendien beval Callahan (2003) aan het peilniveau niet meer te verlagen dan noodzakelijk om het bijbouwen van dammen te voorkomen. Waar de peilregulerende maatregelen niet succesvol waren, was dit meestal te wijten aan bijgebouwde dammen stroomafwaarts (13% van de gevallen). Dit kwam vooral voor in antropogene waterlopen, die door hun uniformiteit de bever veel mogelijkheden bieden om dammen bij te bouwen. Dit werd ook waargenomen tijdens de studie van IGO (2013). Ook werd binnen een ander studiegebied vastgesteld dat de instroombuis verstopt geraakte, of een dam omheen de instroomkooi werd gebouwd (IGO 2013). Na de installatie van de peilregulerende maatregelen moet een zeer intensieve monitoring volgen, waarbij nauwgezet de beveractiviteit wordt opgevolgd. Hierdoor kan kort op de bal worden gespeeld voor de nodige aanpassingswerken.
8.2.2 Actuele situatie en beverzonering
In het gebied lijkt op geen enkele waterloop een continue minimale waterdiepte van 68 cm bereikt te worden, waardoor de bever zich genoodzaakt ziet om dammen bij te bouwen teneinde deze minimale waterdiepte te realiseren. Bovendien zijn deze locaties steevast in de nabijheid van houtige vegetatie (waaronder wilg en populier). Ook werd het gebruik van maïsstengels als bouwmateriaal voor een dam opgemerkt, op de Kleine Leibeek, waar deze langsheen een maïsakker loopt. Het toepassen van een “beverzonering” (zijnde het aanduiden van zones waar
de bever welkom is, naast zones waar de bever ongewenst is) is het enige mogelijke compromis om de bever in het gebied te laten voortbestaan zonder het voortbestaan van de schraalgraslanden in het gedrang te brengen.
Ervaring in een gelijkaardige situatie in de Doode Bemde leert ons dat het noodzakelijk is om kort op de bal te spelen bij de eerste signalen dat een bever zich wenst te vestigen op een ongewenste locatie. Dit gebeurt in de periode dat de jongen het nest verlaten en op zoek gaan naar een eigen territorium. In dit proces is het relatief eenvoudig de vestiging op een bepaalde locatie te ontmoedigen door regelmatig (~ wekelijks) de dam af te breken. De bever zal dan afzien van zijn pogingen en een andere locatie zoeken.
In Dunbergbroek is echter sprake van een gevestigde familie, waarvoor dit niet zonder meer opgaat. Hierbij wordt de eerste (éénmalige) prangende uitdaging de bever te verdringen uit de huidige burcht, eveneens door de beverdammen continu en systematisch te verwijderen. Een gecoördineerde aanpak (tussen Natuurpunt en de bevoegde waterloopbeheerders) is hiervoor aangewezen. De bever zal dan, allicht binnen het gebied, op een andere locatie dammen beginnen bouwen. Indien dit binnen de gewenste zone valt, mag de bever zijn activiteiten voortzetten. Indien het nogmaals in een ongewenste zone valt, dienen de dammen eveneens wekelijks te worden afgebroken. De verwijderde takken en stammen kunnen best verder dan 20 m van de waterloop verplaatst worden. Bevers zijn namelijk overwegend tot 20 m van de waterloop actief (zie o.a. Nolet et al. 1994, Schley 2004, Haarberg & Rosell 2006, Harrington et al. 2015) en zullen het materiaal opnieuw benutten om de dam herop te bouwen. Dat dit lijkt te werken wordt bevestigd door Piet De Becker, tevens conservator van de Doode Bemde, die deze methode reeds enige tijd toepast. De waterlopen Droge Beek, Winge en Grote Losting moeten te allen tijde voldoende water kunnen afvoeren, en zijn bijgevolg ongeschikt als beverhabitat (m.b.t. het bouwen van dammen). Dit is met name van belang inzake het vrijwaren van bewoning. Ook de Grote Leibeek moet jaar rond water kunnen afvoeren, omdat de aangrenzende vegetatie een negatief effect ondervindt door zowel vernatting (verhoogde grondwaterstanden) als door overstroming met (vervuild en sedimentrijk) oppervlaktewater. Hetzelfde gaat op voor Loop 6, die eveneens vervuild water moet laten doorstromen.