• No results found

reeds sints lang geweest zijn: want tusschen heden en dat eerst begin moeten wij op een of andere wijze een bepaalde en begrensde tijdruimte aannemen, die nu echter,

In document De Tijdspiegel. Jaargang 30 · dbnl (pagina 167-170)

als wij het begin loochenen, d.w.z. het in 't oneindige opschuiven, mede wegschuift.

Maar ook zelfs dan, wanneer wij een eerst begin onderstellen, komen wij in den

grond der zaak niet verder, want wij hebben dan wel de kausaalketen naar welgevallen

afgesneden, maar de tijd op zich zelf laat zich bezwaarlijk bewijzen. De altijd

vernieuwde vraag n.l. “waarom dat begin niet reeds vroeger doen intreden?” zal het

telkens in den aanvangloozen tijd hooger opschuiven, waardoor de reeks van

gebeurtenissen tusschen dat begin en heden zoodanig verlengd wordt, dat zij meer

en meer het vermogen verliest om tot ons te reiken - terwijl de opschuiving altoos

nog mogelijk blijft. Hiermede zou dan echter in botsing komen dat het heden nu toch

eenmaal werkelijk daar en zelfs onze eenige datum in de rekening is. Het regt tot het

stellen van bovengemelde dwaze vraag ontstaat daardoor, dat de eerste aanvang, als

zoodanig, geen voorafgegane oorzaak onderstelt en juist daarom even goed trillioenen

jaren vroeger had kunnen plaats vinden. Heeft het begin geen oorzaak noodig om te

beginnen, dan behoeft het nergens op te wachten; daar er niets was om het tegen te

houden, kon het oneindig vroeger zijn geweest. Niets staat het eerst begin in den

weg, daar het niets tot oorzaak heeft. Het kan daarom nooit vroeg genoeg komen. In

welk tijdstip het dus ook geplaatst worde, het is nooit uit te maken, waarom het niet

reeds vroeger is geweest. Hierdoor is het altoos opschuifbaar. Maar daar nu de tijd

geen begin kan hebben, zoo is in elk geval tot hiertoe een oneindige tijd verloopen,

een eeuwigheid; van daar dat het opschuiven van een wereldbegin eindeloos is.’

Tot wien, mogen wij vragen, heeft Schopenhauer hier gesproken? Tot menschen,

die weten, dat zij in de eeuwigheid zich bewegen? Neen, want dan behoefde hij zoo

langdradig niet te zijn. De wijsgeer spreekt meerendeels - gelijk zijn Famulus

Thomassen, als deze de mozaïsche oirkonden beschuldigt van wetenschappelijkheid

of haar waan - tot de Engelsche (volgens hem de onverdraagzaamste) godgeleerden

en tot menschen, die de aarde houden voor een vast plat stuk, waarboven een blauwe

zoldering met lichtjes, groot en klein, en wolken. Maar voor dezen is al zijn prediking

vergeefsch, want zij begrijpen hem niet. Die hem begrijpen echter, vragen met het

regt van den zelfbewusten mensch: Wie, wat bezielt de Eeuwigheid waarin wij leven?

Want dat zij bezield is, zou reeds de geest van Schopenhauer alléén kunnen bewijzen.

Waarom mat de wijsgeer zich zelf en zijn reisgenooten af met de betoogproeve, dat

er geen geest bestaat, die alles heeft voortgebragt? Waarom getuigt Schopenhauer

zich hevig en hardnekkig tegen een oorzaak van hem zelf, terwijl hij overigens zijn

regt als denker door de geheele schepping laat gelden en niets aanneemt zonder

oorzaak? Waarom loochent dat fier en krachtig hoofd het edelst orgaan, de goddelijke

vonk der verbeeldingskracht? Dat is het lot van wijsgeeren van deze rigting, dat zij

een Eeuwigheid bewust zijn en haar bezieling niet gevoelen. Het is toch evenmin

onwetenschappelijk als onwijsgeerig, onzen geest een oorzaak toe te kennen, gelijk

wij voor de stof een oorzaak zoeken. Want hoe is het inderdaad, in deze, ook met de

stof gelegen? Gelijk de wijsgeer van den tijd zegt, dat hij geen begin heeft, kan hij

dit toch niet van de stof beweren. Hier moeten wijsgeer en natuurkundige tot

hypothese hun toevlugt nemen. Dit veroorlooft de wetenschap, want wij zagen reeds,

dat de fantazie haar loods is. Maar evenzoo komt dan aan dr. Muller het regt toe om

te zeggen: Zepter brechen, Waffen rosten, der arm der Helden verwest; was in den

Geist gelegt ist, ist ewig!’ Het is ongetwijfeld voor de wijsgeeren van het Nihilisme

een teleurstelling, als zij het hoofd vergeefs zich breken op den oorsprong van den

Geest, die in de schepping heerscht en regeert; als zij niet tot een tabula rasa kunnen

geraken; maar er is niemand, dan zij zelf, die er hen te minder om aanziet. Integendeel:

de menschheid eischt het zelfde regt voor den Geest als voor de stof en als het zoeken

naar die oorsprongen niet zoo dadelijk veel oplevert, berusten wij vooralsnog gaarne.

‘Reeds Diderot zegt: “leert het geloof ons, dat een God alle wezens heeft geschapen,

de wijsgeer mag dan veeleer zeggen, dat de geheele Natuur, door alle eeuwigheid,

haar bijzondere grondstoffen heeft gehad, die zich onderling vereenigden en zoo

tallooze vormen en gedaanten te voorschijn bragten, wijl dit in haar vermogen lag.”

Inderdaad, wat is er mede gewonnen, wanneer aan een wezen, dat ondersteld wordt

van eeuwigheid te hebben bestaan, het vermogen wordt toegekend, de geheele wereld

uit het volstrekte niet, door de enkele kracht van zijn wil, te scheppen, tegenover de

stelling, dat deze geheele wereld altijd heeft bestaan en nimmer eindigen zal? Dat

wezen toch, als zoodanig, heeft nooit en nergens zich nog aan ons geopenbaard;

daarentegen zien wij de Natuur en in haar werkende krachten elken dag en nacht om

ons heen en wij erkennen, dat zij onvergankelijk, onvernietigbaar, eeuwig zijn; dat

de kracht niet vergaan, de stof niet verdwijnen kan. Is het nu niet veel logischer en

konsekwenter, aan deze eeuwigheid van het zijn ons te houden, dan willekeurig den

schakel der gebeurtenissen te verbreken, en een geheel onbekend, in geenerlei

betrekking tot ons staand wezen vooraan te plaatsen en zich te dwingen, dat wezen

zelf geen aanvang toe te kennen? Komt men inderdaad hiermede verder? Zeker niet!’

Met welk regt dr. Th. hier als identisch voorstelt het aannemen van een Opperwezen

en het verbreken van het kausaalverband in de Natuur, zou niet te vatten zijn, indien

hij niet tevens zich liet ontvallen, dat de menschheid in niet de minste betrekking tot

zulk een wezen staat. Dit laatste gevoelen wij al te zeer en begrijpen nu ook het

eerste! Dr. Th. heeft juist genoeg van Diderot en Schopenhauer geleerd, om te

behooren tot die koude apostelen, wie de bezieling der Natuur niet, of verscheidene

graden onder nul, aanraakt. Hij kompileert goed en waar hij zelf spreekt, is hij even

koud als zijn principalen; koud, alsof hij buiten de eeuwigheid stond. Een bevroren

dampkring omgeeft hem; alles bevriest, eer het hem bereikt, ook God. Ware dit niet

het geval, dan had voorzeker de wijsbegeerte van Leibnitz, die, vooral ook in zijn

Theodicee, met zooveel eenvoud, warmte en waarheid, de godsideën bepleit en het

bewustzijn er van versterkt in al wie naar hem hoort, hem heel iets anders dan zooveel

kouden waan geschonken. ‘Alle vooroordeel opschortend,’ zegt deze groote denker

aangaande een eerste oorzaak aller dingen, (Confessio Fideï contra Atheïstas) ‘en

zonder beroep op heilige schrift en historie wil ik met mijn gedachten doordringen

in de lichamen en trachten, mij rekenschap te geven van de verschijnselen, die aan

onze zinnen zich voordoen, zonder mijn toevlugt te nemen tot het stellen van een

onstoffelijke oorzaak. Ik begin met toe te geven aan onze moderne wijsgeeren, die

de leer van Demokritus en Epikurus gaan vernieuwen en die Boile vrij juist de

lichaamsfilozofen noemt, zooals Galileo, Baco,

Gassendi, Descartes, Hobbes, Digbi; ik geef hun toe, dat bij de vraag, rekenschap te

geven van de verschijnselen der lichamen, God er buiten blijven en men zooveel

mogelijk tot den aard der lichamen en hun eerste eigenschappen: grootte, vorm,

beweging zich bepalen moet. Maar hoe, als ik bewijs, dat in den aard van het lichaam

de oorsprong zijner eerste hoedanigheden niet wordt gevonden? Dan zullen onze

In document De Tijdspiegel. Jaargang 30 · dbnl (pagina 167-170)