• No results found

Sinterklaas-Vrijdag is laat geweest dit jaar, 4 December. Als de volgende avond alle dingen in huis en hof met Zaterdagse reinheid het goede van de Zondag verwachten, liggen Marijke en Marten geknield voor de keukenkast. Het schone schortje en de Zondagse trui worden dicht naast elkaar gelegd, om ruimte voor Tjeerd te sparen.

'Toe dan, jij ook!' maant Marijke, die niet begrijpt, waarom Tjeerd er zo landerig bij staat. Oude Berend lacht fijntjes. 'Dat wordt voor jou dit jaar een zakje zout en een bezemrijsje, jongen!'

Precies, Tjeerd heeft het ook begrepen. Hij weet, - het wordt door ouderen tenminste altijd beweerd - eens komt er een keer, dan word je 'afgezouten'. Dat wil dan zoveel zeggen als: 'Hoe kom je er bij, nog mee te doen met de kleintjes, voor 'opzetten' ben je nu toch te groot geworden.' Hij heeft voor zichzelf uitgemaakt, dat die tijd voor hem nu gekomen is, dat hij te groot geworden is. Over enkele maanden zal hij van school gaan. Hij voelt zich al met één been op het pad van de ouderen. Weken geleden heeft hij zich voorgenomen, dit jaar niet meer 'op te zetten' om de vernedering van het 'afzouten' te ontgaan. Hij zal zich bij de neus laten nemen! Het is ook helemaal niet erg, te moeten toezien. Natuurlijk niet, als je toch groot wordt! Dan is het andere voorbij.

'Een kalfje wordt een jongbeest!' zegt Wiebe veelbetekenend en hij geeft Tjeerd plagend een por in zijn zijde. Die vliegt op hem toe, een fikse stoeipartij komt hem nu net van pas. Hij grijpt, stoot, worstelt, verweert zich als een razende. 'Jij wordt sterk!' bewondert Wiebe en hij meent het.

Maar dan, in zijn haast wanhopige verdediging komt Tjeerds arm wat ongelukkig in de knel. 'Au!'

Het stoeien is meteen afgelopen en Tjeerd schiet langs zijn tegenpartij in één ren door de karnhoek naar de schuur.

Wiebe loopt hem na. 'Is het erg? 't Spijt me.'

'Och, ga weg,' snauwt Tjeerd hees. De tranen springen hem in de ogen, hij veegt ze driftig weg. Komt dat door de pijn? Och nee, - ja toch wel.... hij heeft een flinke opstopper gehad. Maar anders huilt hij nooit van pijn, hij kan heel wat verdragen.

Hij leunt tegen het hooi, een koude wind komt door de schuurdeur en strijkt langs zijn gloeiend gezicht. Dat frist op, de pijn trekt nu ook weg. Vlak naast hem staat een lange ladder, hij krijgt een ingeving.

In het donker voorzichtig tastend met handen en voeten klautert hij naar boven, laat zich vallen in het nog hoog gevulde hooivak en dekt zich toe met een flinke vracht. Ziezo, hier zal niemand hem zoeken voorlopig, het is nog lang geen bedtijd.

En daar zo achteroverliggend in het hooi en starend in het donker, wordt het hem langzamerhand goed duidelijk, dat het eigenlijk een lamme boel is vanavond. Vorige jaren, zover zijn herinnering reikt, is er altijd geweest de warme verwachting, de feestelijke opwinding van het geheim. Ook de laatste jaren nog, toen hij eigenlijk al een beetje 'bovenmaats' werd. Hij denkt er zich eens goed in: 't was overal en in alles, in het gaan van de mensen door het huis, in hun praten, in het licht van de lamp. 'Nu hebben de kleintjes haast buikpijn van de ongewoonheid,' denkt hij en daar moet hij in zichzelf toch even om lachen. 'Nu liggen ze vanavond nog lang klaar wakker en weten niet, waar ze met hun benen heenmoeten. Ja, zo was het dan: je was eigenlijk een beetje raar van binnen alleen van de pret.'

Nu is dat voorbij, Sinterklaasavond is voortaan net als alle andere winteravonden, het is niet anders. Je blijft niet altijd klein, gelukkig niet. Kom, hij zal maar eens opstaan, niemand behoeft te weten, dat hij hier geweest is. Zachtjes aanvaardt hij de terugtocht, loopt op zijn tenen naar de karnhoek en slaat bij het flakkerende

vleermuislicht zo goed mogelijk de hooipluisjes van zijn kleren. Dan steekt hij zijn handen in de broekzakken en wandelt bedaard naar binnen, zacht een deuntje fluitend tussen zijn tanden. Hij wil helemaal gewoon doen.

De kleintjes zijn naar bed. En moeder praat gelukkig nergens over. Vader en Wiebe hebben ieder een krant en spreken over de vlieger, die boven het grote Afrika zoekgeraakt is.

''t Is onverantwoordelijk,' vindt moeder, 'nu moeten andere mensen misschien hun leven nog wagen voor iemand, die door eigen schuld in 't labyrinth gekomen is. Ze moesten zulke dingen verbieden.'

'Je kunt het ook van een andere kant bekijken,' zegt vader. 'Nieuwe wegen moeten er gemaakt worden en wie er eerst langs trekt, loopt het meeste gevaar.'

Vader vindt weinig bijval, nog het allerminst van Beppe en Berend. 'Foei, zo'n gedoe daar boven in de lucht. Een mens behoort op de grond.'

Ze drinken koffie en eten er voor deze gelegenheid een dikke snee taai-taai bij. Over Sinterklaas wordt niet gesproken. Tjeerd zit mee in de kring en voelt het heel duidelijk: wat Sinterklaas betreft, behoort hij voortaan tot de groten. Onder de invloed van hun gezellig samenzijn wekt dit even een vleugje van trots in hem. Het is goed, zoals het is.

Maar later, wanneer hij niet zo vlug als gewoonlijk de slaap kan vatten, dan staat het toch weer duidelijk voor hem: hij is er wel armer door geworden.

Om melktijd de volgende morgen al zijn Marten en Marijke wakker en Tjeerd van de weeromstuit ook, doch hij houdt zich slapend. Hij heeft er immers niets mee te maken. Tot de andere twee, die nog lang niet mogen opstaan, het hem zo lastig maken, dat hij zijn rol niet langer spelen kan. Het is nog zo donker als midden in de nacht, maar de haan kraait vijf keren achter elkaar met een lange uithaal: 'ku-ku-kle-kúú!!!'

Marten probeert het na te doen, hij staat op zijn tenen en rekt zijn hals: 'ku-ku-kle-kúú!'

'Tok-tok-tok-eh-tòòk!' Tjeerd doet nu ook maar mee, verdwijnt diep onder de dekens en schiet er bij de laatste kippenkreet met een vaartje weer onderuit. Marijke schatert, hoewel ze de jongens niet kan zien.

Daar gaat de keukendeur open, er valt licht in de gang. Boos steekt

moeder haar hoofd om de opkamerdeur. 'Willen jullie wel eens dadelijk stil zijn? 't Is nog veel te vroeg.' Dat is geen nieuws, maar stil zijn ze voor enkele ogenblikken.

In de stal valt kletterend een melkbusdeksel, de pomp gaat met hese zwengelstoten, een klagend kreuntje komt er elke keer achteraan. Vol is de emmer nu, dat hoor je duidelijk, Wiebe draaft er mee weg. De deur naar de schuur gaat open en dicht. In de keuken trekt Boukje het deksel van de doofpot, met een fijn kling-klang geluidje van het koper komt het er even later weer op.

Poeh! Wat duurt dat allemaal lang. Niet om uit te houden. Er valt nog maar steeds geen streepje licht langs de gordijnen.

Ze proberen in het donker allerlei spelletjes, Marijke komt voor de gezelligheid ook maar in het grote bed. 'Jonassen?' vraagt ze vriendelijk. En dan is het lieve leven weer gaande. Tjeerd houdt haar onder de armen vast en Marten heeft haar voetjes:

'Vis, vis, wallevis, Die vannacht gevangen is, In het zoute water, Visje, hou je snater, Visje, hou je....

De keukendeur gaat voor de tweede keer open. Koest zijn ze! Maar moeder heeft nu blijkbaar de hand over haar hart gestreken. 'Komt er dan maar kalm uit en kleedt je op je gemak aan. Ik zet het nachtlichtje hier!'

Oei, kalm en op je gemak, dat horen ze, maar verstaan doen ze het deze keer niet. Alleen Tjeerd, als hij naast het bed staat en zijn Zondagse kousen van de stoel neemt, wordt ineens heel kalm. Hij doet immers niet meer mee, wat heeft hij zich te haasten! 't Is koud, hoor, dat is hem nog niet eerder opgevallen, 't heeft zeker hard gevroren. Des te beter, tenminste nog ièts leuks!

Marten en Marijke scharrelen al lang in de keuken rond, wanneer moeder voor de derde keer in de opkamer komt. 'Trek je daagse trui nog maar even aan,' zegt ze: 'de andere had een losse steek.' Hij kijkt verwonderd. Heeft moeder vergeten, dat te maken? Niets

voor haar anders. 't Is hem best, hoor, hij gaat toch eerst maar een poosje naar de stal.

Zijn daagse trui, waar is het ding? Hij fluit even als voor de hond, maakt in z'n eentje een grapje. 'Hola, waar zit je?' In de kast niet, kan ook niet, want hij hing gisteravond alles over deze stoel. Er af gegleden? Nee, foetsie, naar de maan, naar Spanje met Sinterklaas zeker!

Wat? - Hij steekt zijn handen in de zakken en drentelt naar de keuken. Hij kijkt zijn moeder aan. 'Mijn trui is er niet,' zegt hij. Moeder kijkt heel verwonderd, maar ze trekt de ogen er wat tè wijd bij open en haar mondhoeken trillen. Ze buigt zich naar de kachel. 'In de Sinterklaasnacht gebeuren er vreemde dingen,' zegt ze dan ernstig.

Tjeerd luistert al niet verder, er gebeurt wat wonderlijks van binnen in hem. Hij vergeet helemaal, dat hij groot is. Hij loopt met lange stappen door de keuken, even opgewonden als Marten en Marijke, springt op een stoel om boven op de kast te kijken, ligt op de knieën er voor en gluurt er onder. Niets! Achter de turfbak, ook niets! Hij klimt bij het spekhokdeurtje terzij van de brede schoorsteen.

'Ha, ha, denk je, dat de oude baas er nog in zit? Nee jongen, je hebt het nakijken. Zoek jij je zoutzakje maar.' Wiebe, die net binnengekomen is, trekt hem plagend naar beneden.

Maar deze keer heeft Tjeerd er maling aan. Hij ziet zijn moeder telkens zachtjes glimlachen. En hij kent zijn moeder.

'Oóó!' Een kreetje van Marijke, ze heeft haar pak gevonden, de schort zit netjes dicht met wel tien veiligheidsspelden. Er gluurt een doos door de open plekjes en een pakje en een grote taai-man in glinsterend 'doorkijkpapier', zoals Marijke het noemt. In de doos ligt een pop, met slaapogen en echt haar.

Heel stil staat het kleine meisje er een ogenblik naar te kijken, zonder ze nog aan te raken, met een ernstig gezichtje van haast eerbiedige bewondering.

Marten is vijf tellen later net zo gelukkig als zijn zusje, hij komt aandragen met een mal gebobbeld truilijf, waar de slappe mouwen potsierlijk langs bungelen, een ronde pakjeskant steekt als een papieren hoofd door de halsopening. 'Pierlala, harlekijn!' schreeuwt hij met een stem als van een koeiendrijver.

'Sst, Beppe slaapt nog,' moet moeder hem vermanen.

Tjeerd komt er lang niet gemakkelijk af. Hij zoekt en zoekt en zucht tenslotte eens, als alle denkbare hoeken en hoekjes doorgesnuffeld zijn en moeder ook nog de lamp uitblaast. Zou hij zich toch vergist hebben? Maar dat zet hij dadelijk aan kant, moeder zou hem niet zó en niet zó lang voor de mal houden. Hij kent zijn moeder, zij is de liefste vrouw op de hele wereld.

'Kom, ik ga het fornuis eens aanleggen,' zegt ze, ''t wordt later.'

'Het fornuis?' vraagt Boukje verbaasd. Dat wordt des Zondags nooit gestookt. Maar dadelijk houdt ze zich in, moeder heeft haar een knipoogje gegeven.

'Wil je wat droge houtjes voor me halen?' vraagt ze haar oudste. Hij gaat gewillig, komt terug en wil ze voor het fornuis neerleggen. De ovendeur staat open. En daar.... O, die moeder! Tjeerd kijkt haar aan en ze lacht met kleine schokjes van ingehouden plezier.

Netjes opgevouwen ligt zijn Zondagse trui in de oven. En er zit een plat, rechthoekig pakje in, dat voelt hij al. Een boek, ha, fijn!

Hij kijkt zijn moeder aan en zijn ogen lachen. 'U hebt lekker gejokt straks!' 'Ikke?' 'Ja, m'n trui is immers niet stuk.'

'Nu ben je mis, baasje, je trui was wel degelijk stuk, je was zeker ergens blijven haken. Maar ik heb het eergisteren al gemaakt, zie je. Dus jokte ik niet, toen ik zei: er was een losse steek.'

Tjeerd lacht. 'Dat is net een taallesje,' wil hij zeggen, maar nu is het papier losgewikkeld en hij leest:

Jelle van Sipke-Froukjes door Nienke van Hichtum.

'Wat ben ik daar blij mee, moeder,' zegt hij zacht.

En dan stapt hij net als Marten en Marijke, die van 't hele geval eigenlijk niets gemerkt hebben, naar de wijde keukenschoorsteen.

'Dank je wel, Sinterklaas!'

Het is toch wel prettig om nog eens een keer niet zo héél groot te zijn.

Boven het Klooster gaat de zon op, de vuurrode schijf staat nog vlak bij de aarde. Maar het theelichtje op de tafel verbleekt er toch al van en in de melkbussen, die Wiebe naar de oprit kruit, schittert het. De Zondag is begonnen.

Marijke zit met haar nieuwe pop en Marten laat zijn stoomboot over de houten vloer varen, tussen de mat en de deur is het kanaal. Hij heeft het druk, omdat hij kapitein, machinist, bootsman en stoomfluit tegelijk moet zijn. 'Achteruit! - Klááár? - Vooruit maar weer! Fúuut, fúuut!!' Moeder kijkt bezorgd naar zijn Zondagse broek, die achter de boot over de ruwe vloer schuift, doch ze zegt er deze keer maar niets van. En Tjeerd bladert in zijn nieuwe boek. Een boel

staat er in te lezen, hoor! Hij bedenkt wat, hij zal het fijn bewaren tot de volgende winter. Nu krijgt hij nog iedere week een bibliotheekboek mee uit school, maar dan niet meer natuurlijk. Op school zijn boeken van dezelfde schrijfster, het zijn

prachtboeken. Maar dit is er niet, dat treft.

Hij staart door het raam naar het dode veld in de bleke winterzon.

Maar hij ziet tegelijkertijd iets geheel anders. Hij ziet zich na het melken en voeren in de gezellige kring voor de schoorsteen, ook met de voeten op de warme kachelplaat, als de mannen. En lezend als zij, in zijn eigen boek, een lange winteravond. Het is toch wel prettig om groot te worden.

'Hoe Sinterklaas nu toch kon weten, dat ik net graag dit boek wilde hebben,' zegt hij een poosje later.

'Sinterklaas weet alles,' knikt Marijke overtuigd.

'Sinterklaas praat ook wel eens met deze en gene,' lacht moeder, 'en je weet: meester is altijd te vinden voor een goeie raad.'

O zo, nu begrijpt Tjeerd het helemaal.

Hoofdstuk V.

Baanmaker.

In het begin van de nieuwe week staat er alweer in de krant: strenge vorst. Het kippendrinkbakje wordt achter de kachel gezet om te ontdooien en de pomp op het erf kijkt met zijn zwengel uit een kolossale bos stro. Sije-post ziet er uit als de kozakken van het plaatje uit Beppe's ouderwetse boek, hij draagt een ruige berenmuts ver over de oren. En hij slaat zijn handen klap-klets over elkaar onder de oksels. 't Is bar koud! Vader en Wiebe doen al net zo, wanneer ze buiten iets te doen hebben. Moeder pakt Marijke voor schooltijd in dikke doeken tot ze een rolrond pakje geworden is.

Om negen uur klautert Wiebe zijn ladder op en scharrelt wat rond bij bed en klerenkist. Aan een hanebalk er boven hangen zijn schaatsen, nagezien en uit het vet, dat heeft hij de vorige avond al in orde gebracht. Hij trekt nog eens stevig aan hak- en teenleertjes, nee, speling zit er niet in. Hij hangt de schaatsen weer op en kijkt er naar, aandachtig een lange tijd.

Hij zal het dus wagen. Wie niet waagt, die niet wint! Hij heeft er lang door wakker gelegen deze nacht en toen is zijn besluit genomen, hij zal het doen, als de boer vrijaf wil geven er voor. Op dit ogenblik overdenkt hij alles nog eens: een goede rijder, een goede voorrijder zijn, daarmee alleen kom je er niet altijd. Als hij op de baan naar Martje Meinderts van het Steenhuis toerijdt en hij vraagt: 'Opleggen?', dan moet ze zeggen: 'Ja!' Want Martje is het aardigste meisje uit de hele streek tussen Barnwerd en Agum, tussen Oosterwiersum en Westernieuwterp. Maar als hij alleen Wiebe van de Warnse is en niets meer, dan zal ze misschien 'Nee,' zeggen en met een ander wegrijden. Hij moet meer worden dan een goede voorrijder en daar moet hij iets voor doen, veel voor doen misschien.

Wiebe neemt de schaatsen opnieuw van de spijker, springt de ladder af en hangt ze naast de vleermuis. Dan loopt hij door de schuur naar buiten en kijkt uit naar de verte. De volle greppels, nu

toegevroren, trekken glinsterende strepen in de weiden. Rechts ligt een stukje ondergelopen buitenland, land, dat niet meer in de polder werd opgenomen. Het is net een blank, stil meer. Op de tochtsloot naar de poldermolen hebben de kinderen gisteren gereden, die is sterk als een dijk. Wiebe loopt langs de gierput, achter de Warnse is het wijde water. Ook sterk als een dijk? Hier en daar zéker, overal, dat weet nog niemand.

Uit de bijstallen komt de boer naar buiten. Hij ziet Wiebe daar zo staan. 'Denk je erover?'

''k Wou het eens wagen.' Nadere uitleg is niet nodig, ze begrijpen elkaar. De boer kijkt rond, naar het Noorden, naar het Zuiden, naar het Oosten, naar omhoog. Boven hen is de lucht diep blauw en zonder een enkel wolkje, een prachtige winterlucht, naar de kimmen is hij grijzer. In het Westen ligt laag een 'bank', pas op. O nee, 't is een zeedamp, anders niet. Van harde wind met sneeuw zal vandaag geen sprake zijn.

De beide mannen staan daar stil bij elkaar, elk met zijn eigen gedachten. Een hongerige, kleumse mus met wijduitstaande veertjes hipt tot vlak voor hun voeten.

'Je hebt de jaren,' zegt de boer dan. 'Geluk er maar mee. Wat is het doel?'

'De Hoge Tille,' antwoordt Wiebe snel. Nu hij het genoemd heeft, dat verre doel, is het hem meteen of het vaster in zijn hoofd werd geprent. Hij is wat bang geweest,