• No results found

Beheervormen in een mozaïekbeheer 5

5.2.1 Selectie van beheervormen Soort vee

Op basis van de verschillen in effecten van paarden en runderen op de vegetatie (§ 5.1) en overige potentiële beheerdoelen verdient de inzet van runderen de voorkeur (de Vlas et al. 2013; Esselink et al. 2016). Alleen bij een gebrek aan runderen zouden paarden kunnen worden ingezet, maar dan in een 40% lagere dichtheid om te corrigeren voor de veel grotere impact van paarden op de vegetatie (tekstkader 2.1; § 5.1.3; Nolte 2014). Op basis van de vegetatieontwikkeling kunnen de veedichtheden in latere jaren naar boven of beneden worden bijgesteld.

Schapen zijn hier buiten beschouwing gelaten, omdat schapenbeweiding, in tegenstelling tot het verleden (Mast 1994), nauwelijks nog wordt toegepast op de kwelders van Noord-Friesland Buitendijks. Vanuit het oogpunt van natuurbeheer, bieden schapen hetzelfde voordeel als runderen, namelijk dat ze een duidelijke gradiënt in terreingebruik hebben die bepaald wordt door de

beschikbaarheid van drinkwater (vgl. Fig. 5.1; Kiehl et al. 1996). Verder zal bij schapen de invloed van vertrapping lager zijn dan bij paarden of runderen. Wat eventueel als nadelig bij de inzet van schapen kan worden ervaren is, dat ze selectiever zijn en bij hoge dichtheden sommige plantensoorten bijna volledig kunnen onderdrukken (Kiehl et al. 1996). Runderen blijven daardoor voor het beheer de voorkeur houden, maar waar deze niet beschikbaar zijn, vormen naast paarden ook schapen een goed alternatief.

Intensieve beweiding

Bij een "intensieve" beweiding is basis van de resultaten van het beweidingsexperiment het advies om uit te gaan van runderbeweiding met een veedichtheid van 1 dier per ha (0.8 GVE/ha). Het woord intensief is hier tussen aanhalingstekens geplaatst, omdat bij deze veebezetting de kwelder niet homogeen kort wordt afgegraasd en dus strikt genomen niet de hand wordt gehouden aan de

omschrijving van intensieve beweiding (tekstkader 2.1). Rekening houdend met de uitgangseis om de randzone van de kwelder niet aan hoge bezoekintensiteit van het vee bloot te stellen § 5.1.2) zou het consequenter zijn om te spreken over beweiding met een hoge veebezetting.

Bij een gebrek aan runderen kan de inzet van paarden worden overwogen. Wanneer rekening wordt gehouden met het verschil tussen paarden en runderen (tekstkader 2.1), is het advies om bij intensieve beweiding met paarden een 40% lagere dichtheid aan te houden en te beginnen met een dichtheid van 0.6 paard per ha. Een extra hulpmiddel om in latere jaren tot een optimale veebezetting

in een beheereenheid te komen is de voorgestelde beslisregel om het aandeel eenjarige secundaire pioniervegetatie niet boven de 20% te laten uitkomen (§ 5.1.4).

Wisselbeweiding

In het onderzoek naar de effecten van wisselbeweiding waarin een seizoen met intensieve

runderbeweiding werd afgewisseld met een seizoen zonder beweiding (§ 1.2) zijn geen overtuigende aanwijzingen verkregen voor een eventuele natuurwinst ten opzichte van een extensieve

runderbeweiding. Een beheer met een afwisseling van jaren met - en zonder beweiding zou een aanzienlijke extra beheerinspanning vergen en stuit daarmee ook op praktische bezwaren. Om deze redenen wordt in het mozaïekbeheer geen wisselbeweiding voorgesteld.

Extensieve beweiding

Globaal gezien heeft lichte of extensieve beweiding in vergelijking met andere beheervormen, het meest gunstige effect op de diversiteit aan planten en andere soortgroepen op de kwelder of andere potentiële beheerdoelen (de Vlas et al. 2013; Esselink et al. 2016). Dit geldt althans op de korte termijn van enkele jaren. De vegetatiekaarten van het beweidingsexperiment laten zien bij extensieve beweiding binnen een periode van vier jaar Zeekweek-vegetatie zich begon te ontwikkelen en uit te breiden (Bijlage II). Dit is min of meer in lijn met ervaringen op veel andere vastelandskwelders in de Waddenzee. De verwachting is dat op de langere termijn (>10 jaar) Zeekweek-vegetatie een

aanzienlijk deel van de kwelder zal gaan bedekken, waardoor de biodiversiteit onder druk zal komen te staan (Bakker 2014; Bakker et al., in prep.). Doordat plantensoorten als Zulte en Zeeweegbree worden onderdrukt, verdwijnen ook de van deze soorten afhankelijke plantenetende insecten (van Klink 2014; van Klink & van Schrojenstein Lantman 2015). Dit betekent dat ondanks de gunstige effecten van extensieve beweiding (Fig. 1.5), niet zonder voorbehoud een positief advies over extensieve beweiding wordt gegeven. Het zou veel beter wanneer periodes van enkele jaren met extensieve beweiding worden afgewisseld met periodes van intensieve beweiding.

Variabele beweiding

Zoals hierboven is aangegeven heeft extensieve beweiding op de korte termijn bij veel soortgroepen duidelijke, positieve effecten op de biodiversiteit, maar zal op de langere termijn (>10 jaar) bij extensieve beweiding de biodiversiteit onder druk komen te staan. Effecten van verschillende vormen van beweiding moeten in hoge mate als omkeerbaar worden beschouwd, en een oplossing zou zijn om te zoeken naar een afwisseling van langere periodes (bijvoorbeeld van 5 – 10 jaar) met extensieve en intensieve beweiding. Een dergelijk dynamisch beheer komt meer overeen met een natuurlijke begrazing, waarbij de jaarlijkse graasdruk afhankelijk is van de populatieomvang van natuurlijke grazers. Tegelijkertijd moet een variabele beweiding makkelijker te implementeren zijn dan de onderzochte wisselbeweiding in het beweidingsexperiment (§ 1.2). De omschakeling van een lage naar een hoge veebezetting in een beheereenheid (of vice versa) kan bijvoorbeeld over meer dan een jaar worden uitgesmeerd. Uiteindelijk is de voorgestelde variabele beweiding het meest eenvoudig in te voeren bij een pachter die de beschikking heeft over twee gelijkwaardige eenheden waartussen de lage en hoge veebezetting kunnen worden gewisseld. Omdat bij een bredere toepassing van variabele beweiding, de omschakeling tussen de twee fases niet overal op de kwelder in het zelfde jaar zal plaatsvinden, betekent de introductie van variabele beweiding een extra bron voor variatie.

Niets doen

In de huidige situatie wordt de beheervorm "niets doen" maar in enkele kleinere deelgebieden van Noord-Friesland Buitendijks toegepast (§ 5.1.5). Om tot meer diversiteit in vegetatiestructuur te komen is in het verleden door Rijkswaterstaat voor de kwelderwerken de volgende verdeling in beheervormen voorgesteld (Dijkema et al. 2005): 25% niets doen, 35% intensief beweid en 40% extensief tot matig intensief beweid. Een dergelijke verdeling is nooit gerealiseerd. 5.2.2 Verdeling beheerregimes

Samengevat zouden in een mozaïekbeheer idealiter de drie beheervormen intensieve beweiding, variabele beweiding en niets doen moeten zijn vertegenwoordigd. Bij intensieve beweiding is hierbij geen sprake van een eenvormige kort afgegraasde kwelder, maar wordt een afnemende graasdruk richting kwelderrand nagestreefd, zodat de buitenste kwelderzone (primaire pionierzone plus de overgang van primaire pionierzone naar de lage kwelder) door het vee wordt ontzien. De inschatting is dat dit kan worden gerealiseerd door gebruik te maken van runderbeweiding met een maximale dichtheid van ongeveer 1 dier per ha (0.8 GVE/ha; tekstkader 2.1).

De vraag die nog niet is beantwoord is, is wat de meest ideale verdeling in een mozaïek tussen de drie beheervormen is. Het antwoord op deze vraag is mede afhankelijk of men in de beheerdoelen van het gebied sommige facetten (of soortgroepen) van de totale biodiversiteit extra wil versterken.

Beweiding heeft een groot effect op de vegetatiestructuur, terwijl de vegetatiestructuur (of de variatie daarin) tegelijkertijd van grote invloed is op veel facetten van de biodiversiteit. Om deze reden wordt in deze paragraaf een globale inschatting gemaakt van de vegetatiestructuur bij verschillende

scenario’s voor een mozaïekbeheer. Voor een inschatting van de effecten van de verschillende beheerregimes op de vegetatiestructuur zijn de vegetatietypen samengenomen tot drie

structuurklassen (vgl. ook Tabel 2.2): a) eenjarige secundaire pioniervegetatie b) alle min of meer grazige vegetatietypes

c) de overige vegetaties met dwergstruiken (Gewone zoutmelde en Zeealsem) en/of hogeropgaande soorten

Vervolgens is gekeken naar het gemiddelde aandeel van deze drie klassen in het vierde en zevende jaar van het experiment (Tabel 5.1; Fig. 5.2). De primaire pionierzone bevond zich bij het experiment grotendeels buiten de afrastering van de proefvakken en is buiten beschouwing gelaten. De kartering uit het tweede jaar van de proef is niet gebruikt omdat zich toen mogelijk nog grotere veranderingen onder de verschillende beheervormen voordeden. Op basis van tabel 5.1 wordt dus voorspeld dat een intensieve beweiding zal resulteren in een bedekking van 20% van eenjarige secundaire

pioniervegetatie, 70% grazige vegetatie en 10% hogeropgaande begroeiïng; bij een extensieve beweiding bedragen deze percentages respectievelijk 15%, 45% en 40%. Deze zelfde waardes zijn aangehouden voor de twee fases van de variabele beweiding. Bij niets doen bestond de vegetatie vrijwel uitsluitend uit hoogopgaande begroeiing (Tabel 5.1; Fig. 5.2).

Tabel 5.1 Mogelijke beheervormen bij toepassing van een mozaïekbeheer op de kwelders van Noord-Friesland Buitendijks met de verwachte verdeling van de vegetatiestructuur over drie structuurklasses op basis van de resultaten in het beweidingsexperiment (Figuur 5.2; afgerond op 5% intervallen). Variabele beweiding bestaat uit twee meerjarige fases die naast elkaar worden toegepast. Zie tekst voor verdere toelichting.

Beheervorm Vegetatiestructuur (%)

Omschrijving Veebezetting

(rund/ha) 1-jr. sec. pion. (<30 cm) grazig hoogopgaand (>30 cm)

niets doen - 5 0 95

intensieve beweiding 1 20 70 10

variabele beweiding 50% 1 20 70 10

50% 0.5 15 45 40

Figuur 5.2 De vegetatiestructuur onder verschillende beheerregimes in het beweidingsexperiment. Het staafdiagram geeft de gemiddelde bedekking in het vierde (2013) en zevende (2016) jaar op basis van de uitgevoerde vegetatiekarteringen (Bijlage II). Per regime geven de drie staafjes van links naar rechts de gemiddelde bedekking over beide jaren in resp. het proefgebied West, Midden en Oost. Proefgebied Midden geeft alleen de resultaten van het vierde jaar. Het regime zonder beweiding (niets doen) ontbrak in Midden en Oost (Bijlage II).

Op basis van de effecten van de verschillende beheervormen op de vegetatiestructuur (Fig. 5.2; Tabel 5.1), wordt in figuur 5.3 voor drie scenario’s van een mozaïekbeheer een schatting gemaakt voor de effecten op de vegetatiestructuur van de kwelder van Noord-Friesland Buitendijks. De beheervorm niets doen is in de huidige situatie van Noord-Friesland Buitendijks ondervertegenwoordigd (§ 5.2.1). In alledrie scenario’s is een uitbreiding opgenomen tot een aandeel van 10 %.

Vanwege de verwachte lange termijn ontwikkeling bij extensieve beweiding, is extensieve beweiding in de scenario’s volledig geïntegreerd in het regime met variabele beweiding. In het eerste scenario is nog geen ruimte gereserveerd voor variabele beweiding en is dit scenario vooral

opgenomen ter vergelijking. In dit scenario met een mozaïek van 10% niks doen en 90% intensieve beweiding is de voorspelling dat eenjarige secundaire pioniervegetatie en hoogopgaande vegetatie elkaar ongeveer in evenwicht houden met elk een aandeel van bijna 20%, terwijl korte - en middelhoge grazige vegetaties een aandeel zouden hebben van meer dan 60% (Fig. 5.3).

Figuur 5.3 Voorspelling van de vegetatiestructuur op de kwelder van Noord-Friesland Buitendijks (excl. primaire pionierzone) bij drie verschillende scenario’s voor een mozaïekbeheer. De voorspellingen zijn

gebaseerd op de effecten van de verschillende beheerregimes in het beweidingsexperiment (Tabel 5.1; Fig. 5.2). Variabele beweiding bestaat uit een langjarige cyclus waarin extensieve en intensieve beweiding worden afgewisseld.

In het tweede scenario heeft variabele beweiding een aandeel van 60% in het mozaïekbeheer gekregen en wordt 30% van de kwelder intensief beweid. Omdat bij variabele beweiding naast extensieve beweiding, de kwelder ook voor de helft intensief wordt beweid, heeft in dit scenario in totaal 60% van de kwelder een hoge veebezetting. Hierdoor is volgens de voorspelling nog steeds sprake van een hoog aandeel (55%) korte - en middelhoge grazige vegetatie, terwijl het aandeel eenjarige secundaire pioniervegetatie vrijwel niet verschilt van het eerste scenario (Fig. 5.3). De hoogopgaande vegetatie bereikt in het tweede scenario een aandeel van bijna 30%.

Figuur 5.4 geeft middels een modelkaartje een mogelijke uitwerking van het tweede scenario en voorspelling van het resulterende vegetatiepatroon. In zes beheereenheden worden de regimes niets doen (1), intensieve beweiding (2) en variabele beweiding (3) toegepast. Bij niets doen is sprake van een hoogopgaande vegetatie over nagenoeg de gehele gradiënt van de voet van de dijk tot aan de kwelderrand. Door de gradiënt in terreingebruik is bij intensieve beweiding hoogopgaande vegetatie beperkt tot een zone bij de kwelderrand. De kans op ontwikkeling van eenjarige secundaire pioniervegetatie is het grootst dicht bij de dijk onder invloed van een gebrekkige ontwatering en een hoge vertrappingsintensiteit. De beheereenheden met een variabel beweidingsregime bestaan uit twee delen die in afwisseling met elkaar enkele jaren intensief of extensief worden beweid. Bij variabele beweiding breidt tijdens de fase met extensieve beweiding de hoogopgaande vegetatie zich uit in de richting van de zeedijk, terwijl deze vegetatie in de daaropvolgende fase met intensieve beweiding weer wordt teruggedrongen in de richting van de kwelderrand.

Het aantal beheereenheden is willekeurig gekozen. Door samenvoeging had op het zelfde stuk kwelder het aantal beheereenheden ook beperkt kunnen worden tot drie (een eenheid per

Figuur 5.4 Modelkaart van de kwelder met een voorspelling van hoe de vegetatiestructuur er uit zou kunnen zien bij een mozaïekbeheer opgebouwd uit 30% intensieve beweiding, 60% variabele beweiding en 10% niets doen (het tweede scenario in figuur 5.3). Beheereenheden met variabele beweiding worden afwisselend gedurende een periode van meerdere seizoenen voor de helft intensief (int) en voor de andere helft extensief (ext) beweid.

In het derde scenario is uitgegaan dat naast de 10% niets doen, de beweiding op de rest kwelder variabel is gemaakt. Dit zou betekenen dat op 45% van de kwelder het beheer in de fase is van

extensieve beweiding en op de ander 45 % in de fase met intensieve beweiding. Korte- en middelhoge grazige vegetaties zouden in dit scenario een bedekking bereiken van ongeveer 50%, hoogopgaande vegetatie ruim 30% en eenjarige secundaire pioniervegetatie 15–20% (Fig. 5.3).

beweiding

Variabele Intensieve Variabele Niets Variabele Intensieve

beweiding beweiding beweiding doen beweiding

Zeedijk

6 Literatuur

Allen, J.R.L. 1992. Tidally influenced marshes in the Severn Estuary, southwest Britain. In: J.R.L. Allen & K. Pye (red.). Saltmarshes. Morphodynamics, conservation and engineering significance. Cambridge University Press, Cambridge. pp. 123–147.

Anonymus. 2012. Beweiding voor biodiversiteit en rendement op kwelders. Adviesrapport uitgebracht aan de Stuurgroep kwelderherstel Groningen. 15 pp.

Bakker, J.P. 1989. Nature management by grazing and cutting. Kluwer Academic Publishers, Dordrecht. 400 pp.

Bakker, J.P. 2014. Ecology of salt marshes. 40 years of research in the Wadden Sea. Waddenacademie, Leeuwarden. 99 pp. Bakker, J.P., P. Esselink, R. van der Wal & K.S. Dijkema. 1997. Options for restoration and management of coastal salt

marshes in Europe. In: K.M. Urbanska, N.R. Webb & P.J. Edwards (red.). Restoration and sustainable development. Cambridge University Press, Cambridge. pp. 286–322.

Bakker, J.P., J. Bunje, K.S. Dijkema, J. Frikke, B. Kers, P. Körber, J. Kohlus & M. Stock. 2005. Salt Marshes. In: K. Essink, C. Dettmann, H. Farke, K. Laursen, G. Lüerßen, H. Marencic & W. Wiersinga (red.). 2005. Wadden Sea Quality Status Report 2004, Wadden Sea Ecosystem No. 19. Trilateral Monitoring and Assessment Group, Common Wadden Sea Secretariat, Wilhelmshaven. p. 163–179.

Bakker, J.P., M. Schrama, P. Esselink, P. Daniels, N.D.P. Bhola, S. Nolte, Y. de Vries, R.M. Veeneklaas & M. Stock. Long- term effects of sheep grazing in various densities on marsh properties and vegetation dynamics in two different salt- marsh zones. (in voorbereiding).

Bonte, D. & L. Lens. 2007. Heritability of spider ballooning motivation under different wind velocities. Evolutionary Ecology Research 9: 1–11.

Cao, H., Z. Zhu, T. Balke, L. Zhang, L., & T.J. Bouma. 2018. Effects of sediment disturbance regimes on Spartina seedling establishment: Implications for salt marsh creation and restoration. Limnology and Oceanography 63: 647–659. Chang, E.R., R.M. Veeneklaas, J.P. Bakker, P. Daniels & P. Esselink. 2016. What factors determined success in a restored

salt marsh ten years after de-embankment? Applied Vegetation Science 19: 66–77.

Coldewey, H.-G. & H.F. Erchinger. 1992. Deichvorland: seine Entwicklung zwischen Ems und Jade und die Untersuchungen im Forschungsvorhaben "Erosionsfestigkeit von Hellern". Die Küste 54: 170–187.

de Vlas, J., F. Mandema, S. Nolte, & R. van Klink & P. Esselink. 2013. Natuurbeheer van kwelders. De invloed van beweiding op de biodiversiteit. PUCCIMAR rapport 09. It Fryske Gea, Olterterp / PUCCIMAR Ecologisch Onderzoek & Advies, Vries. 32 pp.

Dijkema, K.S. 1983. The salt-marsh vegetation of the mainland coast, estuaries and Halligen. In: K.S. Dijkema & W.J. Wolff (red.). Flora and vegetation of the Wadden Sea islands and coastal areas. Stichting Veth tot Steun aan Waddenonderzoek, Leiden. pp. 185–220.

Dijkema, K.S. 1983b. Use and management of mainland salt marshes and Halligen. In: K.S. Dijkema & W.J. Wolff (red.). Flora and vegetation of the Wadden Sea islands and coastal areas. Stichting Veth tot Steun aan Waddenonderzoek, Leiden. pp. 302–312.

Dijkema, K.S., A. Nicolai, J. de Vlas, C.J.Smit, H. Jongerius & H. Nauta. 2001. Van landaanwinning naar kwelderwerken. Rijkswaterstaat Directie Noord-Nederland¸ Leeuwarden / Alterra, Research Instituut voor de Groene Ruimte, Texel. 68 pp.

Dijkema, K.S., D.J. de Jong, M.J. Vreeken-Buijs & W.E. van Duin. 2005. Kwelders en schorren in de Kaderrichtlijn Water. Ontwikkeling van Potentiële Referenties en van een Potentiëel Goede Ecologische Toestand. RWS-RIKZ-rapport 2005/020. Rijkswaterstaat-RIKZ, Middelburg. 62 pp.

Dijkema, K.S., W.E. van Duin, E.M. Dijkman, A. Nicolai, H. Jongerius, H. Keegstra, L. van Egmond, H.J. Veenstra & J.J. Jongsma. 2011. Vijftig jaar monitoring en beheer van de Friese en Groninger kwelderwerken: 1960 – 2009. WOt- werkdocument 229. Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu Wageningen UR, Wageningen. 96 pp. Dijkema, K.S., W.E. van Duin, E.M. Dijkman, A. Nicolai, H. Jongerius, H. Keegstra & J.J. Jongsma. 2013. Friese en

Groninger kwelderwerken. Monitoring en beheer 1960 – 2010. WOt-rapport 122. Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu Wageningen UR, Wageningen. 124 pp.

Erchinger, H.F., H.G. Coldewey & C. Meyer. 1996. Interdisciplinäre Erforschung des Deichvorlandes im Forschungsvorhaben "Erosionsfestigkeit von Hellern". Die Küste 58: 1-45.

Erfanzadeh, R., A. Garbutt, J. Pétillon, J-P. Maelfait & M. Hoffmann. 2010. Factors affecting the success of early salt-marsh colonizers: seed availability rather than site suitability and dispersal traits. Plant Ecology 206: 335-347.

Esselink, P. 2007. Hoogteontwikkeling verwaarloosde landaanwinningskwelder. Opslibbing van de Dollardkwelders in de periode 1991 – 2003 met een vergelijking over de periode 1984 – 1991. rapport 2007-009. Koeman en Bijkerk bv, Haren 36 pp.

Esselink, P., K.S. Dijkema, S. Reents & G. Hageman. 1998. Vertical accretion and profile changes in abandoned man-made tidal marshes in the Dollard estuary, the Netherlands. Journal of Coastal Research 14: 570–582.

Esselink, P., W. Zijlstra, K.S. Dijkema & R. van Diggelen. 2000. The effects of decreased management on plant-species distribution patterns in a salt marsh nature reserve in the Wadden Sea. Biological Conservation 93: 61–76.

Esselink, P., K.S. Dijkema & L.F.M. Fresco. 2002. Vegetation change in a man-made salt marsh affected by a reduction in both grazing and drainage. Applied Vegetation Science 4: 17–32.

Esselink, P., J. Petersen, S. Arens, J.P. Bakker, J. Bunje, K.S. Dijkema,, N. Hecker, U. Hellwig, A.-V. Jensen, A.S. Kers, P. Körber, E.J. Lammerts, G. Lüerßen, H. Marencic, M. Stock, R.M. Veeneklaas, M. Vreeken & M. Wolters. 2009. Salt marshes. Thematic report no. 8. In: H. Marencic & J. de Vlas (red.). Quality Status Report 2009. Wadden Sea Ecosystem no. 25. Common Wadden Sea Secretariat, Wilhelmshaven. 54 pp.

Esselink, P., D. Bos, P. Daniels, W.E. van Duin & R.M. Veeneklaas. 2015. Van Polder naar kwelder: tien jaar

kwelderherstel Noarderleech. PUCCIMAR rapport 06 / A&W rapport 1901, PUCCIMAR Ecologisch Onderzoek & Advies, Vries / Altenburg & Wymenga ecologisch onderzoek, Veenwouden. 209 pp.

Esselink .P., B.J. Ens, D.D.G. Lagendijk, F.S. Mandema, S. Nolte, J.M. Tinbergen, R. van Klink, M.F. Wallis de Vries & J.P. Bakker . 2016. De invloed van beweiding op de biodiversiteit van kwelders. De Levende Natuur 117: 196–202. Esselink, P., W.E. van Duin, J. Bunje, J. Cremer, E.O. Folmer, J. Frikke, M. Glahn, A.V. de Groot, N. Hecker, U. Hellwig,

K. Jensen, P. Körber, J. Petersen & M. Stock. 2017. Salt marshes. In: S. Klöpper et al. (red.). Wadden Sea Quality Status Report 2017. Common Wadden Sea Secretariat, Wilhelmshaven. qsr.waddensea-worldheritage.org/reports/salt- marshes.

Eurostat. 2013. Statistics explained, Glossary:Livestock unit (LSU). https://ec.europa.eu/eurostat/statistics-

explained/index.php?title=Glossary:Livestock_unit_(LSU).

Helzer, C.J. & D.E. Jelinski. 1999. The relative importance of patch area and perimeter–area ratio to grassland breeding birds. Ecological Applications 9: 1448–1458

Jensen, A. 1985. The effect of cattle and sheep grazing on salt-marsh vegetation at Skallingen, Denmark. Vegetatio 60: 37– 48.

Kiehl, K., I. Eischeid, S. Gettner & J. Walter. 1996. The impact of different sheep grazing intensities on salt-marsh vegetation in Northern Germany. Journal of Vegetation Science 7: 99–106.

Lagendijk, D.D.G., R.A. Howison, P. Esselink, R. Ubels & C. Smit. 2017. Rotation grazing as a conservation management tool: Vegetation changes after six years of application in a salt marsh ecosystem. Agriculture, Ecosystems and Environment 246: 361–366.

Lagendijk, D.D.G., R.A. Howison, P. Esselink & C. Smit, 2019. Grazing as a conservation management tool: Responses of voles to grazer species and densities. Basic and Applied Ecology 34: 36–45.

Mast, G. 1994. Eigendom en gebruik. In: U.G. Hosper & J. de Vlas. Noord-Friesland Buitendijks. Beschrijving en toekomstvisie. Rapport van de Werkgroep Noord-Friesland Buitendijks, It Fryske Gea, Olterterp. pp. 13–15. Michaelis, H. 2008. Langzeitstudie zur Entwicklung von Höhenlage, Sediment, Vegetation und Bodenfauna in

Landgewinnungsfeldern. Untersuchungsbericht 02/08 . Niedersächsischer Landesbetrieb für Wasserwirtschaft, Küsten- und Naturschutz, Forschungsstelle Küste, Norderney. 60 pp.

Petersen, J., B. Kers & M. Stock. 2014. TMAP typology of coastal vegetation in the Wadden Sea area. Wadden Sea Ecosystem no. 32. Common Wadden Sea Secretariat, Wilhelmshaven. 86 pp.

Nicolai, A. 2016. Natura 2000-beheerplan Waddenzee. periode 2016–2022. rapport. Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Rijkswaterstaat Noord-Nederland. 331 pp.

Nolte, S. 2014. Grazing as management tool. The effect of different livestock species and stocking densities on salt-marsh vegetation and accretion. Proefschrift. Rijksuniversiteit Groningen, Groningen. 245 pp.

Nolte, S., P. Esselink, C. Smit & J.P. Bakker. 2014. Herbivore species and density affect vegetation-structure patchiness in salt marshes. Agriculture, Ecosystems and Environment 185: 41–47.

Olff, H., J. de Leeuw, J.P. Bakker, R.J. Platerink, H.J. van Wijnen & W. de Munck. 1997. Vegetation succession and herbivory on a salt marsh: changes induced by sea-level rise and silt deposition along an elevational gradient. Journal of