• No results found

Hel schenen de lichten uit ‘De Waakzaamheid’ over de sneeuw, want wijd stonden, boven de hoge stoep, de brede, bruine deuren open

Let en Lea hadden nog nooit in ‘een koets’ gereden, ze waren ook nog nooit in

‘De Waakzaamheid’ geweest, ze kenden het grote, deftige koffiehuis alleen van

buiten. Het lag met zijn achterzijde over het water gebouwd, en wie daar 's zomers

in een roeibootje voer, of wie met de raderboot reisde naar Oudveen, die kon de

‘grote lui’ op de brede veranda zien zitten, terwijl beneden aan de lange steiger hun

zeilschepen dobberend te wachten lagen. Alles wat diezelfde ‘grote lui’ aan feesten

vierden, had in ‘De Waakzaamheid’ plaats, maar ook daar stond het leven van de

beide meisjes natuurlijk helemaal buiten. Leerlingen uit de hogere klasen waren er

eens geweest, toen de beroemde man, de grote Jan ten Brink, voor het

‘Nut’ was komen spreken en hun leeraar, mijnheer Blom, tot het comité van ontvangst

had behoord -, maar dat hadden Lea en Let alleen van horen zeggen, dat was vóór

hun tijd gebeurd.

Vooraan in de vestibule zat een man aan een tafeltje, die elke kaart bekeek, er een

stukje afscheurde en weer terug gaf. Hij had het druk, het was een heel gedrang om

zijn tafeltje heen. Je kocht er ook een programma, en omdat iedereen dat deed en

omdat iedereen dan een gulden neerlegde, zonder geld terug te vragen, duwde Lea

gauw haar vriendin een gulden in de hand, die Lea op het tafeltje legde met een

gebaar of ze niet anders gewoon was. En nu waren ze toegelaten en ze stonden even

stil en keken rond, hoe ze nu verder moesten, maar daar kwam al een heer op ze af,

deftig in het zwart, met een rode bloem, en een spierwit snorretje in zijn blozend

gezicht. Ze herkenden hem, het was Frits van den Burg, Anke's broer, maar hij kende

hen niet. Hij leidde ze naar de vestiaire en daar gaven ze hun mantels af aan een

mager oud mensje met een wit schort, dat haast nog groter leek dan zij zelf.

‘Juffrouw Meinen, de baker!’ fluisterde Lea en ze knikte onder het verdergaan

nog eens naar het oude vrouwtje om, dat eerst verbaasd terugknikte en dan ineens

vriendelijk lachte, of ze haar nu pas herkende.

‘Rechtop, Lee,’ fluisterde Let. ‘Niet lopen of je dubbeltjes zoekt.’

Lea gehoorzaamde gauw. Liep ze nu toch weer dubbeltjes te zoeken? Ze keek

eens naar Let, die was helemaal niet verlegen, die deed precies of ze hier thuis hoorde.

Lea bracht het allemaal wel een beetje in de war, zoveel deftige mensen, heren in

het zwart, dames in lichte, luchtige japonnen, jongens en meisjes, die wel modeplaatjes

leken, en die allemaal elkaar begroetten, praatten en lachten, als vormden ze één

grote familie, allemaal samen.

Maar telkens keerde ze zich eens om, om naar Let te kijken, en geen wonder.

Mooier dan ooit glansde haar

haar, haar donkerblauwe ogen straalden, en wat liep ze, zo lang als ze was, prachtig

rechtop. Nu en dan hoorde Lea ook fluisteren: ‘Kijk, die dragen reform’, of: ‘Daar

gaan er twee in reform’ -, maar het klonk gelukkig niet spottend en niet hatelijk. Hoe

zou het ook? Ze waren wel anders dan al die meisjes in wit en rose en lila en

lichtblauw en geel, met kragen en strikken en stroken en lintceintuurs -, maar ze

waren niet minder mooi gekleed. En niemand scheen hen te kennen -, dat verhoogde

voor Lea het Assepoes-gevoel, dat hoorde immers bij de Assepoes-rol.

‘Ze houden ons voor vreemden,’ fluisterde Lea, toen ze eindelijk op hun plaatsen

zaten, achter in de voorste helft van de zaal.

‘Ja, natuurlijk. Er zijn stellig heel wat vreemden. Kennissen van de “Kattebellers”.’

Let lachte even. ‘En dat zijn wij feitelijk ook!’

‘Ik niet,’ weerlegde Lea nederig.

‘Zie je geen kennissen?’ vroeg ze even later. ‘Jij kunt best eens rondkijken, jij

steekt toch boven de meesten uit.’

‘Wel veel bekende gezichten zie ik, maar niemand die we feitelijk kennen. Gien

en Jeanne zullen wel achter het toneel zijn, bij de artisten, om te worden verkleed.’

‘Daar zit Anke, een rij achter ons, helemaal aan het eind, met haar hele familie.

Ze heeft haar haar opgestoken. Ze zit tussen haar vader en haar oudste zuster. Eén

stoel hebben ze open gehouden....’

‘Voor Frits natuurlijk. Als hij klaar is in de vestiaire.’

Let keek weer voor zich, maar Lea wierp schuin achterom nog een blik op Anke

van den Burg. Ze was in het blauw en zag er heel mooi uit. Vroeger had Lea haar de

mooiste van de klas gevonden, maar nu was Let mooier, ontegenzeggelijk. Nel van

Zanten had het het vorige jaar al voorspeld, dat Let mooier zou worden dan Anke -,

nu was het zo, en vooral de allerlaatste dagen; zó had Lea nog nooit iemand zien

veranderen. Als had ze

alles dat haar drukte, ineens van zich afgeschud, alles, dat haar beschamen kon, op