• No results found

Schaling naar macroprestatiebedrag 2019

In document WOR 930 Rapport normbedragen 2019 (pagina 35-64)

4. Vereveningsmodel voor de eigen betalingen onder het verplicht eigen risico

4.4. Schaling naar macroprestatiebedrag 2019

In aanvulling op het MPB bevat de ‘Regeling risicoverevening 2019’ een raming van de opbrengst van het verplicht eigen risico. Voor 2019 bedraagt deze raming 3.114,9 miljoen euro. Gecombineerd met de verwachte opbrengst die volgt uit de schatting van het eigen- risicomodel op het herwogen en geschaalde onderzoeksbestand, geeft dit een schalings- factor. Deze wordt gebruikt om de in eerste instantie geschatte normbedragen (en het vaste bedrag voor de forfaitaire groep) bij te stellen, zodat de som van de normatieve eigen betalingen onder het verplicht eigen risico precies op de geraamde opbrengst van de Regeling uitkomt. Tabel 4.1 geeft een overzicht.

24 De (herwogen) aantallen in de forfaitaire groep en niet-forfaitaire groep zijn sowieso niet gelijk aan de aantallen van de verzekerdenraming omdat daarin altijd een correctie – bestaande uit een vaste vermenigvuldigingsfactor op de aantallen in alle risicoklassen – is meegenomen voor (8.000) gedetineerden, voor wie het verplicht eigen risico niet van toepassing is. Net als vorig jaar heeft het ZIN de betreffende correctie achterwege gelaten; ter compensatie hogen wij de opbrengst van het verplicht eigen risico volgens het MPB met diezelfde factor op.

Tabel 4.1. Eigen betalingen t.g.v. verplicht eigen risico van 385 euro, onderzoeks- bestand met 2016-data, herwogen en geschaald naar 2019 (18+)

# Verz.jaren a Bedragen in euro’s per verzekerdenjaar Schalings- ZIN-raming 2019 Onderzoeksbestand Model 2019 b factor c

Niet-forfaitair 10033913 176.16 174.86 - - -

Forfaitair 3857087 355.78 353.16 - - -

Totaal 13891000 226.03 224.37 0.99264

a In de verzekerdenraming 2019 zijn 8.000 gedetineerden opgenomen, die tijdelijk geen verplicht eigen risico hebben. Het totaal aantal verzekerden(jaren) in de verzekerdenraming is daarmee feitelijk: 13.891.000 volwassenen minus 8.000 = 13.883.000.

b De ‘Regeling risicoverevening 2019’ meldt 3114,9 miljoen euro als macro-opbrengst van de eigen betalingen ten gevolge van het verplicht eigen risico van 385 euro. Gecombineerd met het totaal aantal verzekerden(jaren) met een verplicht eigen risico volgens de verzekerdenraming (exclusief de 8.000 gedetineerden), geeft dit de geraamde gemiddelde eigen betaling van 224,37 euro per verzekerdenjaar (18+).

c De schalingsfactor is het quotiënt van enerzijds de geraamde gemiddelde eigen betaling die volgt uit de combinatie van het MPB en de verzekerdenraming, en anderzijds de gemiddelde eigen betaling die uit het herwogen en opgehoogde onderzoeksbestand komt. De schalingsfactor is in de tabel gebruikt voor de berekening van de gecursiveerde bedragen.

De gemiddelde eigen betaling berekend in het herwogen en geschaalde onderzoeksbestand, dient gelijk te worden gesteld aan de geraamde macro-opbrengst van het verplicht eigen risico volgens de ‘Regeling risicoverevening 2019’, gedeeld door het aantal verzekerden volgens de verzekerdenraming 2019. Dit jaar betekent dat een schaling met een factor 0,99264, zodat het vaste bedrag voor de forfaitaire groep op 353,16 euro uitkomt en de gemiddelde eigen betaling van de complementaire groep op 174,86 euro. Het forfaitaire bedrag voor eerstgenoemde groep wordt opgenomen in de ‘Regeling risicoverevening 2019’.

4.5. Schattingsmethode en restricties

Het eigenrisicomodel wordt met behulp van OLS geschat op de volwassenen in de niet- forfaitaire groep. De restricties voor leeftijd/geslacht, AvI en regio zijn conform die in het somatisch model (paragraaf 2.5.2).25 Hetzelfde geldt voor de twee risicoklassen waarmee het model onderscheid maakt tussen verzekerden die al dan niet in elk van de voorgaande drie jaar met hun somatische kosten beneden het 70ste percentiel zijn gebleven.

Na schatting van het model zijn we nagegaan of de verwachte eigen betalingen onmogelijke waarden opleveren (i.e. buiten het interval van 0 tot en met 385 euro). Voor de niet-forfaitaire groep komen het minimum en maximum uit op 82 respectievelijk 328 euro (inclusief de schaling uit Tabel 4.1). Het model genereert dus geen implausibele waarden voor de normatieve eigen betalingen.

25 De som van de normbedragen op macroniveau kan als gevolg van afrondingen op eurocenten maximaal 0,01% afwijken van de opbrengst volgens het MPB.

5. Plausibiliteit normbedragen 2019

5.1. Inleiding

Dit hoofdstuk doet verslag van de plausibiliteitstoets die als laatste stap in dit onderzoek is uitgevoerd. Deze toets houdt in dat de geschatte normbedragen van 2019 worden vergeleken met die van 2018 (‘Regeling risicoverevening 2018’). De normbedragen kunnen plausibel worden geacht indien eventuele verschuivingen verklaard kunnen worden door: (1) veranderingen in de onderliggende data inclusief veranderingen in kostendefinities, (2) veranderingen in het vereveningsmodel en/of (3) verschillen in de herweging naar de verzekerdenraming en schaling naar het MPB.

De plausibiliteitstoets wordt hieronder per vereveningsmodel toegelicht. Daarvoor zijn steeds twee stappen doorlopen. Eerst is de verschuiving in normbedragen 2019 ten opzichte van het Uitgangsmodel 2019 bepaald (door vergelijking van bijlage B van onderhavig rapport met bijlage B van WOR 929) en is nagegaan of deze verschuiving kan worden verklaard door de herweging naar de verzekerdenraming en schaling naar het MPB (verklaring 3). Vervolgens is de totale verschuiving in normbedragen van 2018-op-2019 bepaald (door vergelijking van bijlage B van onderhavig rapport met de ‘Regeling risicoverevening 2018’). Voor zover de afwijking ten opzichte van het vereveningsmodel 2018 verschilt van de afwijking ten opzichte van het Uitgangsmodel 2019, is nagegaan of dit verschil een gevolg is van veranderingen in de onderliggende data (verklaring 1) en/of veranderingen in het vereveningsmodel (verklaring 2).

De verschuiving in normbedragen wordt uitgedrukt met de Gewogen Gemiddelde Absolute Verandering (GGAV) in normbedragen. Deze maatstaf geeft aan hoeveel euro de geschatte normbedragen 2019 in absolute zin afwijken van die van het Uitgangsmodel 2019 respectievelijk het vereveningsmodel 2018, gewogen met het aantal verzekerdenjaren per risicoklasse (voor zover de risicoklassen overeenkomen). Hierbij wordt gecorrigeerd voor verschillen in kostenniveaus tussen datajaren/onderzoeksbestanden.

5.2. Somatisch model

Voor het somatisch vereveningsmodel blijkt uit Tabel 5.1 dat de normbedragen ten opzichte van het in de OT geschatte Uitgangsmodel 2019 met gemiddeld 9,6 euro zijn verschoven. Dit is minder dan de 11,0 euro die we vorig jaar vonden voor de normbedragen 2018 ten opzichte van het Uitgangsmodel 2018, terwijl het kostenniveau nu 3,8% hoger ligt zodat een hogere GGAV te verwachten was. Ten opzichte van het vereveningsmodel van voorgaand jaar ligt de

GGAV nu flink lager (22,2 versus 72,0 euro). Dit heeft echter te maken met het zeer hoge niveau van de GGAV van vorig jaar, veroorzaakt door de omvangrijke aanpassingen in het model van 2018. Met name de introductie van meervoudige DKG’s en de extra risicoklasse binnen MHK voor drie jaar lage kosten lagen hieraan ten grondslag.

Tabel 5.1. GGAV in normbedragen voor somatische zorg ten opzichte van het Uitgangsmodel en het vereveningsmodel van voorgaand jaar, gecorrigeerd voor overall verschillen in kosten

2018 a 2019

GGAV in normbedragen t.o.v. Uitgangsmodel 11,0 9,6

GGAV in normbedragen t.o.v. definitief model van voorgaand jaar 72,0 b 22,2 c a Cijfers afkomstig uit Tabel 5.1 van WOR 876.

b Exclusief MHK is dit 46,1 euro. c Exclusief MVV.

Figuur 5.1 geeft een overzicht van de GGAV’s tussen de normbedragen van de vijf in dit verband relevante modellen. Tussen de modellen van 2018 en 2019 bedraagt de GGAV 22,2 euro (zie ook Tabel 5.1). Dit is zeer beperkt, gezien het feit dat alleen de overstap van data 2015 naar data 2016 al een GGAV opleverde van 20,9 (bij toepassing van model 2018), terwijl de aanpassingen van model 2018 naar model 2019 ook nog een GGAV van 14,9 euro gaf. Maximaal zou dus 20,9+14,9 = 35,8 euro kunnen worden verwacht.

Figuur 5.1. Gewogen gemiddelde absolute veranderingen in normbedragen tussen 2018- en 2019-modellen voor somatische zorg, geschat op data van 2015 en 2016 a, b

a GGAV’s berekend op vergelijkbare vereveningscriteria [dus bijvoorbeeld niet op VV(t-1) en MVV]. b Model 2018 en Uitgangsmodel 2019 zijn op data van 2016 geschat in de Overall Toets (WOR 929).

Uitgangsmodel 2018 (data 2015) Definitief model 2018 (data 2015 + herweging + schaling naar 2018) Uitgangsmodel 2018 (data 2016) Definitief model 2019 (data 2016 + herweging + schaling naar 2019) Uitgangsmodel 2019 (data 2016) 11,0 20,9 22,2 14,9 9,6

Verder laat de figuur zien dat de verschillen tussen het Uitgangsmodel 2019 (nog zonder herweging naar de verzekerdenraming en schaling naar het MPB) en het definitieve model 2019 (inclusief herweging en schaling) met 9,6 euro kleiner is dan de GGAV van 11,0 euro voor de overeenkomstige modellen van 2018. Een belangrijke oorzaak is de sterke herweging die vorig jaar plaatsvond doordat de p/sDKG-prevalenties in de verzekerdenraming aanmerkelijk lager waren dan in het onderzoeksbestand. Daarvan is nu geen sprake.

In het licht van genoemde veranderingen in databron, model en herweging is de overall verschuiving van normbedragen van het definitieve model 2019 ten opzichte van het definitieve model 2018 verklaarbaar.

Op het niveau van de afzonderlijke vereveningscriteria hebben we nog gecontroleerd of de verschillen in normbedragen tussen de (definitieve) modellen van 2018 en 2019 – voor zover groter dan 2.000 euro – zijn toe te schrijven aan verschillen in data, model en/of herweging. Voor alle vereveningscriteria was dat eenduidig mogelijk. Het betreft de volgende veranderingen in normbedragen26:

• de daling van het normbedrag voor de FKG voor kanker o.b.v. add-on met ongeveer 3.200 euro stemt overeen met de kostendaling zoals gezien in het Gegevensrapport, en is gerelateerd aan de forse prevalentiestijging (+61%);

• de – in absolute zin – forse veranderingen in de normbedragen van de drie FKG’s voor gebruikers van extreem dure geneesmiddelen (-20.000/+47.000/-26.000 euro) hebben enerzijds te maken met wijzigingen in de geneesmiddelen die tot indeling bij deze FKG’s leiden (WOR 899), en anderzijds met toeval (het gaat om kleine aantallen) en/of het anders neerslaan van de opbrengsten uit de prijsarrangementen;

• het met circa 4.800 euro gedaalde normbedrag voor pDKG14 (hemofilie structureel) is vooral toe te schrijven aan de kostendaling voor deze klasse die uit de Gegevens- rapportage bleek en zal te maken hebben met de geringe omvang van de betrokken patiëntengroep (pDKG14 omvat minder dan 1.200 verzekerdenjaren);

• de daling met ruim 6.500 euro voor pDKG15 (nierdialyse zonder transplantatie) weerspiegelt de kostendaling zoals beschreven in het Gegevensrapport en is daar in verband gebracht met een daling van de behandelkosten van nierdialyse, mogelijk veroorzaakt door verschuiving naar goedkopere behandelmethoden;

• de toenamen van de normbedragen van sDKG’s 5 en 7 met ruim 3.100 respectievelijk ruim 10.000 euro zijn een gevolg van de koststijgingen die ook in het Gegevensrapport te zien waren. Voor wat betreft sDKG7 kan de geringe omvang (minder dan 500 verzekerdenjaren) een rol spelen;

• ook de daling met circa 11.600 euro van het normbedrag voor HKG9 (slijmuitzuig- apparatuur) kan te maken hebben met een geringe omvang: deze risicoklasse betreft

26 De genoemde veranderingen in normbedragen zijn gecorrigeerd voor het verschil tussen de gemiddelde – volgens het MPB – geraamde kosten voor 2019 en 2018.

slechts circa 700 verzekerdenjaren. Uit het Gegevensrapport kwam een kostendaling van circa 3.200 euro naar voren, terwijl de OT-rapportage voor model 2018 geschat op data van 2015 en 2016 op een daling van bijna 2.000 euro uitkwam. In alle modellen die de afgelopen twee jaar zijn geschat op data van 2015 en 2016 komt het normbedrag voor HKG9 rond de 20.000 euro uit. De ruim 30.000 euro van het feitelijke vereveningsmodel 2018 lijkt dan ook aan de hoge kant, veroorzaakt tijdens de herweging als gevolg van het geringe aantal verzekerden;

• de stijging met bijna 4.900 euro van het normbedrag voor de PPA-klasse voor 80- plussers die instromen in een institutioneel huishouden houdt verband met de indeling van instellingsbewoners in de afslagklasse van het MVV-criterium, onafhankelijk van de omvang van de kosten van eventuele wijkverpleging die zij hebben gehad in de afgelopen drie jaar. Een dergelijke stijging kwam al naar voren in de OT-rapportage bij de overstap van het model 2018 naar het Uitgangsmodel 2019;

• binnen het nieuwe MVV-criterium is alleen de risicoklasse voor 18-minners met V&V- kosten in jaar t-1 in de top 0,25% vergelijkbaar met het vereveningsmodel 2018. Het normbedrag blijkt met ongeveer 9.400 euro te zijn gestegen. Omdat we een dergelijke stijging noch in de kostencijfers van de Gegevensrapportage, noch in de geschatte modellen van de OT-rapportage hebben waargenomen, moet dit veroorzaakt zijn door de herweging als gevolg van de kleine patiëntengroep die het betreft (minder dan 1.500 verzekerdenjaren).

In de meeste gevallen hebben de grote veranderingen in normbedragen van 2018-op-2019 betrekking op kleine risicoklassen, zodat de invloed op de verevening als geheel beperkt is. Omvangrijke risicoklassen met kleinere veranderingen kunnen echter wel grote impact hebben. Als we selecteren op macro-veranderingen groter dan 100 miljoen euro, dan blijven acht risicoklassen over: FKG voor kanker o.b.v. add-on, pDKG0, sDKG0, sDKG1, PPA6, PPA9, MHK0 en MHK1. De kwesties die spelen bij de vier eerstgenoemde risicoklassen zijn boven reeds besproken. De afname van de hoeveelheid geld die wordt verevend met PPA9 (-189 miljoen euro) is een direct gevolg van de toename bij PPA6 (+142 miljoen euro): vanwege de opgelegde restricties bij de modelschatting moeten de normbedragen van PPA3, 6, 9 en 12 (alle vier voor 80-plussers) op macroniveau optellen tot 0. De toenemende divergentie in normbedragen tussen MHK0 en MHK1 (circa 45 euro)27 is al gebleken uit de kostenontwikkeling in de Gegevensfase.

Voor andere vereveningscriteria en risicoklassen met grote verschillen in normbedragen tussen 2018 en 2019 is de relatie met modelaanpassingen veelal eenduidig. Dit geldt bijvoorbeeld voor de FKG’s (vernieuwd), voor PPA (indeling van institutionele huishoudens bij MVV=0) en voor MVV [als vervanger van V&V(t-1)]. Bij de p/sDKG’s spelen de gevolgen van de DBC-looptijdverkorting per 2015 een rol.

27 45 euro = (140,62 – 614,28) – 1,03817 * (133,21 – 570,63), met 1,03817 de verhouding tussen de gemiddelde – volgens het MPB – geraamde kosten in 2019 respectievelijk 2018: 2.530,02 / 2.437,00.

Bij de p/sDKG’s is daarnaast in enkele gevallen geen sprake meer van een monotone stijging van de normbedragen bij een oplopend rangnummer, terwijl dat wel de opzet is. De daling die optreedt van pDKG12 naar pDKG13 is met ruim 2.400 euro nog redelijk beperkt. Dat geldt echter niet voor de daling van pDKG14 naar pDKG15: van ongeveer 67.500 naar ongeveer 49.000 euro (-18.050 euro). De financiële gevolgen hiervan zijn echter verwaarloosbaar: het aantal verzekerden met beide onderliggende diagnosen is zeer klein, zodat indeling bij de ‘verkeerde’ risicoklasse – i.e. indeling bij pDKG15 terwijl pDKG14 (met een hoger normbedrag) ook van toepassing is – zelden of nooit zal voorkomen.

Bij de HKG’s is het normbedrag van HKG10 (draagbare infuuspompen) bijna 9.800 euro lager dan dat van HKG9 (slijmuitzuigapparatuur). De oorzaak van de niet oplopende normbedragen is de sterk gedaalde prevalentie van HKG9 ten opzichte van het onderzoek waarin dit criterium destijds is ontwikkeld (WOR 776), wat zich heeft vertaald in een forse stijging van de gemiddelde kosten en van het normbedrag. De financiële gevolgen zullen echter gering zijn, enerzijds omdat HKG9 inmiddels minder dan 1.000 verzekerden bevat, anderzijds omdat er zeer weinig patiënten zullen zijn die hulpmiddelen uit beide categorieën gebruiken.

Ook bij de FDG’s blijken de normbedragen niet monotoon op te lopen met het rangnummer: het normbedrag van FDG2 komt bijna 600 euro hoger uit dan dat van FDG3. Dit gaat om redelijk grote groepen (elk circa 70.000 verzekerdenjaren). Mede gezien de recente uitbreiding van de Zvw-dekking voor fysiotherapie en oefentherapie bij COPD verdient het wellicht aanbeveling het FDG-criterium op termijn tegen het licht te houden.

Het in principe monotoon aflopende patroon van de normbedragen van het regiocriterium blijkt één keer te worden doorbroken: het normbedrag van regiocluster 10 is hoger dan dat van cluster 9 (bijlage A van WOR 929 geeft hiervoor een verklaring). Dit heeft echter geen gevolgen voor de werking van het vereveningsmodel.

Positief is ten slotte dat:

• alle FKG’s>0 een positief normbedrag hebben, waarbij de normbedragen voor de FKG’s diabetes type I en diabetes type II met en zonder hypertensie het verwachte patroon vertonen. Dit geldt eveneens voor de drie FKG’s voor kanker en de drie FKG’s voor COPD/(Zware) astma;

• de normbedragen voor sDKG, MHK en MVV oplopen met het rangnummer (voor zover van toepassing);

• de normbedragen voor leeftijd/geslacht, AvI en SES logische patronen laten zien.

Gezien bovengenoemde ontwikkelingen komen de patronen in de normbedragen 2019 goed overeen met die in de normbedragen 2018. Waar dit niet het geval is, zijn er plausibele verklaringen.

5.3. GGZ-model

Uit Tabel 5.2 blijkt dat de verschuiving in normbedragen van het hier geschatte GGZ-model 2019 ten opzichte van het in de OT geschatte Uitgangsmodel 2019 gering is: 2,7 euro. De herweging naar de verzekerdenraming heeft dus beperkte gevolgen voor de normbedragen. De verschuiving is wel iets groter dan vorig jaar (1,7 euro).

Tabel 5.2. GGAV in normbedragen voor geneeskundige GGZ ten opzichte van het Uitgangsmodel en het vereveningsmodel van voorgaand jaar, gecorrigeerd voor overall verschillen in kosten (18+)

2018 a 2019

GGAV in normbedragen t.o.v. Uitgangsmodel 1,7 2,7

GGAV in normbedragen t.o.v. definitief model van voorgaand jaar 39,6 b 6,9 a Tabel 5.2 van WOR 876.

b Exclusief psychische DKG’s: 10,6 euro.

De GGAV in normbedragen van 2019 ten opzichte van 2018 bedraagt 6,9 euro, i.e. minder dan een vijfde van de verschuivingen in normbedragen van model 2017 naar model 2018 die we vorig jaar vonden. De verklaring van deze forse verbetering in de stabiliteit van de normbedragen is dat de GGAV van vorig jaar extreem hoog was als gevolg van de nieuwe psychische DKG’s die toen werden ingevoerd (exclusief dat criterium bedroeg de GGAV 10,6 euro).

Figuur 5.2. Gewogen gemiddelde absolute veranderingen in normbedragen tussen 2018- en 2019-modellen voor GGZ, geschat op data van 2015 en 2016

Uitgangsmodel 2018 (data 2015) Definitief model 2018 (data 2015 + herweging + schaling naar 2018) Uitgangsmodel 2018 (data 2016) Definitief model 2019 (data 2016 + herweging + schaling naar 2019) Uitgangsmodel 2019 (data 2016) 1,7 5,3 6,9 2,9 2,7

Figuur 5.2 laat de verschuivingen in normbedragen zien tussen de vijf in dit verband relevante modellen. De overstap op de nieuwe data blijkt een overall verschuiving van de normbedragen met 5,3 euro teweeg te hebben gebracht. De GGAV tussen de normbedragen van de (definitieve) modellen van 2018 en 2019 (6,9 euro) kan dus voor driekwart toegerekend worden aan de veranderingen in normbedragen als gevolg van de overstap op nieuwe data. De verschillen tussen het model 2018 en het Uitgangsmodel 2019 dragen beperkt bij aan de veranderingen (2,9 euro), evenals de herweging en schaling naar verzekerdenraming en MPB (2,7 euro).

Bij een gedetailleerde vergelijking van de normbedragen 2019 met die van 2018 valt het volgende op:

• de stijging van de normbedragen voor psychische DKG’s 12-14, 16 en 17 met 3.000 tot 35.000 euro en de daling voor DKG15 met ongeveer 5.000 euro: dergelijke fluctuaties hebben we in het Gegevensrapport (WOR 928) al geconstateerd voor wat betreft de gemiddelde kosten van deze risicoklassen. De oorzaak is de geringe omvang van de groepen verzekerden die hierbij zijn ingedeeld (elk van deze DKG’s betreft minder dan 2.000 verzekerdenjaren);

• de stijging van de normbedragen voor MHK5 en MHK7 met ongeveer 2.500 respectievelijk 7.750 euro: ook dit weerspiegelt de gestegen kosten die we in de Gegevensrapportage hebben gevonden. Voor MHK7 kan het aantal verzekerden – minder dan 800 – een rol spelen;

• het normbedrag van DKG1 blijkt met ruim 600 euro te zijn gezakt, waardoor het normbedrag van DKG2 nu weer boven dat van DKG1 uitkomt (conform WOR 862, waarin de psychische DKG’s zijn ontwikkeld, maar in tegenstelling tot model 2018). Gezien bovengenoemde ontwikkelingen komen de patronen in de normbedragen 2019 goed overeen met die in de normbedragen 2018.

5.4. Eigenrisicomodel

Uit de cijfers in Tabel 5.3 blijkt dat de verschuivingen in de normbedragen voor het eigen- risicomodel gering zijn, net als in andere jaren. Ten opzichte van het in de OT geschatte Uitgangsmodel 2019 bedraagt de GGAV 0,2 euro, wat aangeeft dat er slechts kleine veranderingen optreden als gevolg van herweging naar de verzekerdenraming en schaling naar het MPB. Ten opzichte van het vereveningsmodel 2018 bedraagt de GGAV 1,9 euro. Dat is minder dan de helft van de GGAV die we vorig jaar vonden voor de overstap van model 2017 naar model 2018. De oorzaak van de relatief hoge GGAV van vorig jaar was de toenmalige uitbreiding van het eigenrisicomodel met een dummy voor al dan niet somatische kosten beneden het 70ste percentiel in elk van de voorgaande drie jaar.

Tabel 5.3. GGAV in normbedragen voor de eigen betalingen onder het eigen risico ten opzichte van het Uitgangsmodel en het vereveningsmodel van voorgaand jaar, gecorrigeerd voor overall verschillen in eigen betalingen (18+)

2018 a 2019

GGAV in normbedragen t.o.v. Uitgangsmodel 0,1 0,2

GGAV in normbedragen t.o.v. definitief model van voorgaand jaar 4,2 1,9 a Tabel 5.3 van WOR 876.

In het herwogen en geschaalde onderzoeksbestand van vorig jaar bedroeg de macro- opbrengst van het verplicht eigen risico 3.102 miljoen euro, bij een eigenrisicobedrag van 385 euro (WOR 876, paragraaf 5.4). In het nu gebruikte, herwogen en geschaalde onderzoeks- bestand blijkt de macro-opbrengst te zijn gestegen naar 3.162 miljoen euro (+1,9%). De belangrijkste reden voor deze stijging is dat de kosten van de zorgprestaties die ten laste komen van het eigen risico van 2018-op-2019 met 4,2% stijgen, van 33,4 miljard naar 34,8 miljard euro. Bij een gelijkblijvend eigenrisicobedrag (van 385 euro) zou men dus inderdaad een stijging van de macro-opbrengst met minder dan 4,2% verwachten.

In tegenstelling tot voorgaande jaren ligt de MPB raming van de macro-opbrengst nu lager dan volgens het onderzoeksbestand: 3.115 versus 3.162 miljoen euro. Om dit verschil te overbruggen is een schalingsfactor van 0,99264 toegepast (zie Tabel 4.1).

In document WOR 930 Rapport normbedragen 2019 (pagina 35-64)