• No results found

De Schaapherder Eerste deel]

In document J.F. Oltmans, De schaapherder · dbnl (pagina 22-200)

[I. De Vergulde Helm]

Ja, de englen zien het aan, van wellust opgetogen, Het knoopen van den band, zoo heilig in hunne oogen Als 't nederknielend paar zijn leven en zijn lot,

Zijn zielen zamensmelt voor 't vaderoog van God. H. TOLLENS CZ.

DE heillooze twist der Hoekschen en Kabeljauwschen, die zoovele jaren duurde, was vooral zoo verschrikkelijk geweest, doordien nu de eene, dan weder de andere partij bovendreef, en zich, ofschoon dan ook voor korten tijd, in de regeeringen der steden wist te handhaven. De afstand en dood van de ongelukkige Jacoba had wel aan de Kabeljauwschen de overhand doen verkrijgen; doch meer dan een halve eeuw, nadat zij, die de Hoekschen als hun eenige wettige Landsvrouw beschouwden, haar rampvol leven geëindigd had, gelukte het eerst aan hunne vijanden hen ten onder te brengen en het land te doen ruimen. Tot dien tijd hadden zij zich met afwisselend geluk, dan hier, dan daar, zonder hoop om immer de overhand te herkrijgen, met een moed en een zelfverloochening een beteren uitslag waardig, verzet tegen het geweld van het Bourgondische en het Oostenrijksche Huis. Het is

dus niet te verwonderen, dat Filips van Bourgondië zich in 1455 tegen de bevestiging van Gijsbert van Brederode als Bisschop van Utrecht verklaarde, daar het Huis van Brederode als Hoekschgezind bekend was, en hij met reden vreesde, dat deze bisschop, onder wiens bescherming zich de verdreven en misnoegde Hoekschen zouden vereenigen, voor het rustig bezit van Holland gevaarlijk zou kunnen worden. Hij bracht dan ook door dreigen, beloften, geld en geweld zooveel teweeg, dat de nieuwe bisschop genoodzaakt werd het bisdom af te staan, en het gelukte Filips, zijn natuurlijken zoon, David van Bourgondië, die bisschop van Teroanne was, op den bisschoppelijken zetel van het Sticht te plaatsen.

Gedurende het leven van zijn vader was David, door diens macht gerugsteund, in staat geweest om de aanhangers van zijn door hem verdreven voorganger in toom te houden, en toen zijn broeder, Karel de Stoute, het hertogdom geërfd had, was de bekende gestrengheid van dien vorst de oorzaak, dat hij willekeuriger over het Sticht regeerde, dan immer een zijner voorgangers gewaagd had te doen. Doch toen Karel in 1477 voor Nancy verslagen werd, staken zij, die over des bisschops strenge regeering onvergenoegd waren,

de hoofden bij elkander; de oude vrienden van den, ofschoon toen reeds overleden Gijsbert van Brederode grepen deze gelegenheid aan om zich tegen den bisschop te verzetten, wien niet alleen de macht ontbrak om hen te verdrijven, maar die, niet bestand tegen het aantal zijner tegenstanders, zelfs genoodzaakt werd Utrecht te verlaten.

De misnoegden hadden den burggraaf van Montfoort tot hun opperhoofd gekozen, die tegen soldij een zeker aantal voet- en paardenvolk had geworven, waarmede hij alles in Utrecht naar zijn wil en den zin zijner vrienden beschikte. De bisschop hield meestal zijn verblijf te Wijk bij Duurstede, en had ook een niet onaanzienlijk aantal krijgslieden aangenomen, waarmede hij de plaatsen, die zijne zijde hielden, beschermde tegen de aanslagen, welke die van Utrecht nu en dan ondernamen. Maximiliaan van Oostenrijk, intusschen met Maria, de eenige erfgename van den gesneuvelden Hertog in het huwelijk getreden zijnde, trachtte al dadelijk den Hoekschen het gezag te ontnemen, dat zij wederom sinds eenigen tijd in sommige steden hadden weten te vermeesteren. De Utrechtschen, zeer goed gevoelende, dat na hun val des Hertogs eerste werk zou zijn, bisschop David in het onbeperkte beheer van zijn bisdom te herstellen, besloten met de Hoekschen in Holland gemeene zaak te maken, en hielpen hen in 1481 de stad Leiden bemachtigen; doch Maximiliaan, zijn krijgsvolk verzameld hebbende, noodzaakte weldra deze en meer andere steden zich te onderwerpen, de voornaamsten der Hoekschen het land te verlaten, en de minder aanzienlijken zich stil en rustig te houden.

De meeste uitgewekenen namen de wijk naar Utrecht, waar men hen met open armen ontving, en de Hertog, verstoord over deze handelwijze, besloot, het kostte wat het wilde, aan zijne vijanden ook deze schuilplaats te ontzeggen, of zelf hen met geweld van wapenen uit het nest te verdrijven, alwaar zij op hun gemak de aanslagen van zijn gezag konden uitbroeien.

In het begin der maand Maart van hetzelfde jaar, omstreeks den middag, naderde een ruiter de stad Amersfoort langs den Hoogeweg. Het paard, waarop hij gezeten was, scheen het stappen niet te bevallen, en nu en dan was hij genoodzaakt de drift van het schoone en moedige dier te beteugelen; ook had de regen, die de twee vorige dagen gevallen was, het zand zoo vast gemaakt, dat de weg, bij anders te vergelijken, bijzonder toed te berijden was. De ruiter was lang, breed geschouderd, en de welgevormdheid en sterkte van zijn lichaamsbouw verrieden, dat hij in staat was de sterkste vermoeienissen door te staan, hetgeen in die tijden vooral nog een hoofdvereischte voor een krijgsman was. Dat hij niet tot den burgerstand behoorde, duidde al dadelijk het zwaard met het lange, ijzeren gevest aan, dat aan een fraai gewerkte stalen keten over zijne schouders aan zijne zijde hing, zoomede de lange, breede dolk, die aan de rechterheup was vastgemaakt. Zijn gelaat was niet hetgeen men schoon kan noemen, maar eenigszins bruin door de ongemakken van het weder, waaraan hij van jongsaf, bij nacht en dag, was blootgesteld geweest; de mannelijke ernst, die daarop te lezen was, gevoegd bij den bruinen knevel, was geschikt om ieder vertrouwen en tevens ontzag in te boezemen. Hij scheen tusschen dertig en veertig jaar oud te zijn; zijn bruin haar hing glad af, tot onder de ooren, en was op gelijke lengte afgesneden. Hij droeg geen helm, maar slechts een groven

vilten hoed of een muts van een vreemd fatsoen, waarvan de eene rand met een versiersel van zilver was opgenomen; aan den zadelknop hing echter een klein kapje van ijzer, dat van binnen van een kussentje voorzien was, en veel

overeenkomst had met een bekkeneel, hetwelk in tijd van nood door den ruiter onder den hoed kon gedragen worden. Voor het overige droeg hij een nauwsluitende kleeding van blauw laken, die armen en beenen bedekte, hooge

laarzen met lange punten, handschoenen en een kolder van bruin leder, waaruit zijn rok te voorschijn kwam, die met sierlijke plooien afhing.

Op het oogenblik dat de ruiter naar het slaan der klokken luisterde, en zijn oog op den Lieve-Vrouwentoren gevestigd hield, welke zich recht over den weg

vertoonde, sprong zijn paard, door een vreemd geluid, dat zich ter rechterzijde deed hooren, verschrikt naar de linkerzijde van den weg, en stak, onrustig met den kop schuddende, zijne ooren steil in de hoogte.

‘Moor! Moor! schaam u, Moor!’ riep de ruiter met een stem, welke zijn ongenoegen verried, en om een steenen kruis heen stappende, dat hier aan den weg geplaatst was, begaf zich het paard weer vanzelf naar het midden van den weg, zonder dat zijn meester het met teugel of spoor tot zijn plicht had behoeven te brengen. Het scheen nu zelfs beschaamd en ontevreden over zijn gedrag, en stak den kop naar de zijde vanwaar het gerucht kwam; ook had de ruiter reeds eerder zijn oog derwaarts gericht, en gezien, dat het de Melaten waren, welke, juist uit het Lazarushuis getreden, hunne klappen naar hem uitstrekten.

‘Vooruit, Moor!’ zeide de ruiter tot zijn paard, terwijl hij het met den teugel naar het huis richtte, en Moor, gehoorzaam aan den wil van zijn meester, stapte zonder vrees en, door de neusgaten snuivende, op de lieden aan, die in hunne bruine

kleederen en met witte banden om de mutsen, vóór de poort van het Lazarushuis stonden, en nog voortgingen door het slaan hunner klappen om een aalmoes te verzoeken.

‘Houdt op met dat vervloekt geweld, vuil gespuis!’ riep de ruiter, toen hij, op eenige schreden van hen af, stilhield.

‘Vergeet om Gods wil en den Heiligen Lazarus de arme Lazarussen niet,’ riepen zij gezamenlijk op een eentonige en akelige wijze. Zij hielden nu hunne klappen stil, en vertoonden hun afzichtelijk gelaat en hunne afschuwelijke handen.

‘Indien gij uw huis verlaten hebt om mij hier op uwe akelige muziek te vergasten, dan moet ik u zeggen dat één uwer genoeg ware geweest; of denkt gij elk een aalmoes te krijgen? en als het eene Lazarus-aardigheid is om mijn paard te verschrikken, dan zal ik u laten zien, dat het zonder schroom de inwoners van al de Lazarijen van het Sticht overhoop zou rijden,’ zeide de ruiter eenigszins verstoord. ‘Vergeet om Gods wil en den Heiligen Lazarus de arme Lazarussen niet!’ riepen zij evenals te voren, zonder dat zij door woorden of gebaren blijken gaven hem verstaan te hebben.

‘Wees niet verstoord op deze arme lieden, Heer,’ zeide nu iemand, die zich aan een der vensters van het gebouw vertoonde: ‘ik ben de huismeester; zij hebben onlangs last gekregen, om zich bij den weg niet met de voorbijgangers in gesprek in te laten; dit is de reden, dat zij u niet antwoorden; ook is hun bevolen, als zij hun huis verlaten om in de stad inzamelingen te doen, door een herhaald slaan hunner klappen degenen te waarschuwen, die hen willen ontwijken; buiten hunne schuld

is dus uw paard door dit geraas verschrikt, Heer! en ik vertrouw dat gij hun een kleine aalmoes niet weigeren zult.’

‘Toch niet, mijn vriend!’ zeide de ruiter, terwijl hij zijne hand in een beurs of zakje stak, dat, ofschoon iets hooger, bij zijn dolk aan zijn rechterzijde hing; ‘maar ik dacht in het eerst, dat deze menschen eens hadden willen onderzoeken, of ik een goed ruiter was of niet; ik zou dit een goed bereden kerel niet kwalijk nemen, maar wel een hoop lieden, die van aalmoezen moeten leven.’

Dit zeggende, legde hij een stukje zilvergeld op den klap van een hunner, die eenige schreden genaderd was.

‘Goedendag, vriend!’ zeide de ruiter, den weg stadwaarts inslaande. ‘God zegene u, Heer!’ antwoordde de huismeester, zich buigende. ‘Wees gedankt, in naam van God en

den Heiligen Lazarus, door de arme Lazarussen,’ riepen de Melaten, terwijl zij zich mede naar de stad begaven. De ruiter, die zich zoo spoedig mogelijk van hen wenschte te ontslaan, gaf zijn paard den vrijen teugel, en spoedig hoorde hij het eentonig slaan hunner klappen niet meer.

Vóór de Kamppoort hield de ruiter stil. Zonder eenige nieuwsgierigheid te verraden, had hij de omstreken van den weg, dien hij door het dorre geboomte zeer goed overzien kon en de weinige en armoedige woningen, die zich in de nabijheid der stad bevonden, gadegeslagen. Deze laatsten, die voor elken vijandelijken aanval bloot lagen, waren alleen de verblijfplaatsen van eenige geringe lieden of dienden tot stalling van het vee, dat des avonds voor de marktdagen stadwaarts gedreven werd, dewijl de stad zelve overvloedige ruimte aanbood voor hen, die lust gevoelden of genoodzaakt waren deze oorden te bezoeken.

Met meer opmerkzaamheid beschouwde hij de stad zelve, de dubbele gracht, welke den meer dan twintig voet hoogen muur omringde, en de op behoorlijken afstand geplaatste torens en wachthuisjes. Toen hij over de brug reed, scheen hij met het oog eens kenners de wijdte der grachten op te nemen, zoomede de valbrug, die aan de poort bevestigd was, en door middel van ijzeren kettingen en raderen er binnen kon worden opgehaald.

Donker was het gezicht in de openingen, ofmachicoulis, door welke in tijd van gevaar allerlei brandbare stoffen en verdedigingswerktuigen op den aanvallenden vijand konden geworpen worden. Toen de ruiter de poort binnenreed, welker deuren onlangs schenen vernieuwd te zijn, was zijn blik ernstiger dan voorheen; mogelijk was hij niet voldaan over den uitslag zijner waarnemingen. Spoedig echter nam zijn gelaat een vroolijker plooi aan; hij groette vriendelijk in het voorbijrijden den burger,

die in de poort de wacht had, en ofschoon deze hem verwonderd aangaapte en met bevreemding zijne gedragingen had gadegeslagen, zoo nam hij echter zijn muts af, en liet den ruiter ongemoeid binnen de stad. De Kamppoort, ofschoon op dezelfde plaats gelegen, waar zij nog is, maar misschien niet lang meer wezen zal, had toen een geheel andere gedaante. Het was een vierkant gebouw, aan de zijde der brug door twee ronde torens versterkt, dat na verloop van jaren, door het bouwen van ééne poort meer stadwaarts en ééne meer buitenwaarts, zeer veel veranderd is, en het middengedeelte der tegenwoordige poort uitmaakt. Deze poort zal weldra door eene nieuwerwetsche barrière met een wachtof kantoorhuisje vervangen worden, over welker sterkte de ruiter zich zeker met zou verwonderen, indien het mogelijk ware, dat hij in dezen tijd nog eens de stad kwam binnenrijden, evenmin als over de hoogte en sterkte der muren met hunne torens en schietgaten, thans veranderd in een vermakelijke Engelsche wandeling, welker aanleg menigen ouden, aan zijne steenen gehechten Amersfoorter een zucht gekost heeft. Deze wandeling wordt echter met veel genoegen bezocht door hem, die, bij toeval genoodzaakt in deze stad te blijven, dáár alleen zich voor zelfverveling kan vrijwaren, en zijn laarzen bewaren kan voor een volslagen vernieling op de puntige keisteenen, waarmee de Amersfoorters zich beijverd hebben hunne stad te bestraten.

Zoodra de ruiter in de stad was, nam hij zijn weg rechtsaf en sloeg den Achterkamp in, die toen, zooals de geheele buitenstad, nog onbestraat was; de huizen en schuren waren ook alle met riet of stroo gedekt, en de menigvuldige hooibergen, die er waren, gaven aan dit gedeelte der stad het aanzien van een dorp.

‘Heidaar!’ riep de ruiter, die een der schuren was binnengereden; doch het kwam hem voor, alsof er niemand bij de hand was om zijn verlangen te vernemen. ‘Heidaar, Hein! heidaar!’ riep hij nog eens, terwijl hij in de schuur rondzag, in welker achtereinde twee paarden bezig waren het hooi met volle bekken uit de welvoorziene ruif te trekken. Nu nog geen antwoord bekomende, steeg de ruiter af, en maakte zich gereed om zelf zijn paard te verzorgen, toen hij op eens in een schaterend gelach uitborst.

De reden hiervan was de afdaling langs een hooge, ranke ladder van een klein mannetje, dat goedvond, ten einde meer waardigheid aan zijne houding bij te zetten, met den rug naar de ladder gekeerd neder te klimmen. Doordien echter de lengte zijner beenen weinig verschilde met den afstand tusschen elke twee sporten, welke vrij groot was, zoo kostte elke stap hem een onbeschrijfelijke moeite, en bracht hem elk oogenblik in gevaar, om bij den minsten misstap of door het uitglijden zijner handen, waarmede hij zich aan de ladder geklemd had, naar beneden te storten. Het spottend gelach van den ruiter deed hem op eens besluiten zich naar beneden te laten glijden; doch de uitgestrektheid van zijn rug belette de gelukkige uitvoering van dit voornemen, en ofschoon hij de gewaarwording van smart trachtte te verbergen, die de aanraking van zijn ruggegraat met de ongelijke sporten hem veroorzaakt had, zoo maakte de ruiter een einde aan zijn vroolijkheid, en zeide vriendelijk:

‘Zachtjes aan, Heintje! Moor heeft den tijd.’ Weldra gelukte het dezen zijne voeten weder op de ladder te plaatsen, en zijn rug en handen van het gewicht van zijn lichaam te verlossen; en toen zijn oude wijze van afklimmen hervattende, stond hij eenige oogenblikken daarna vóór den ruiter, die hem met opmerkzaamheid beschouwde.

Zijne voeten en beenen waren onbedekt; voor het overige droeg hij een morsig lederen kleed, waarvan de rechtermouw niet verder dan den elleboog, de linker echter tot bijna aan de hand reikte. Dit verschil in lengte scheen niet willekeurig, maar door het toeval zoo geregeld te zijn, en de franje, die zich aan het einde van de mouwen en de pijpen der broek gevormd had, dreigde mettertijd het kleed, evenals de molen zonder wieken, van pijpen en mouwen te zullen berooven. Over dit feestgewaad, dat tevens diende voor hemd, droeg hij een oud versleten jak of wambuis van slecht fluweel, dat, beter van luchtgaten dan van knoopen voorzien, bijna tot op den grond afhing, en hem evengoed diende als kaftan, schanslooper of huisjapon. Daar de mouwen veel te lang voor hem waren, had hij uitgevonden, om zijne armen te steken door twee insnijdingen, die in de voorpanden waren; zijn rug had dus vrij veld om zich te bewegen, en een gemakkelijke schuilplaats onder de wijde plooien van het kleed. Hij nam met veel deftigheid zijn muts af, die van geel laken was, en waarop eenige haneveeren prijkten, en zeide, terwijl hij zich diep boog; ‘Vergeef mij, Heer! dat de zorg, om u naar behooren te ontvangen, mij verhinderd heeft met den vereischten spoed tot u te komen.’

‘Waart gij dan van mijne komst onderricht?’ vroeg de ruiter verwonderd. ‘Neen, Heer!’ antwoordde de knaap, terwijl hij het paard bij den teugel naar de ruif bracht; ‘maar uit het dakvenster zag ik u de straat inrijden. Waart gij geharnast en vergezeld geweest van uwe rijzige ruiters, ik zou gedacht hebben, dat de stad door u was gewonnen, en daar gij alleen en vrij kwaamt aangereden kon ik niet denken, dat gij gevangen waart; ik dacht dus, evenals nu, dat gij de zijde van den eerwaardigen bisschop verlaten hadt.’

‘Die gevolgtrekkingen zijn nogal zoo dom niet, Heintje!’ zeide de ruiter lachende, terwijl hij zijn kolder en lakensch wambuis, dat omtrent tot aan de knie reikte, wat naar beneden trok, ‘maar zeg mij nu nog eens, eer ik ga, of er ook wat nieuws in de stad is, en waarom gij u zoo hebt opgeschikt, alsof gij den omvang van het beeld onzer Lieve Vrouw moest bijwonen.’

‘Wat het nieuws betreft, Heer!’ hernam Heintje, die het paard den zadel had afgelicht, den halster aangedaan en het aan de ruif geplaatst had, ‘dat is er niet veel; alleen heb ik gehoord, dat er dezen morgen een ruiterhoofdman in de stad is gekomen; maar wie het is, weet ik niet; de reden echter,’ vervolgde hij deftig, terwijl hij den ruiter met afgemeten tred naderde, ‘die mij dit gewaad doet dragen, waarbij

ik ook nog wel een mantel had kunnen voegen, indien mijne vrees, om u te lang te laten wachten, er mij niet van had doen afzien, kan ik u gemakkelijker bekend maken: ik ben namelijk vanzins het ellendig leven van een staljongen te verlaten, en in den oorlog mijn geluk te zoeken.’

‘Gij in den oorlog gaan, Heintje?’ vroeg de ruiter meesmuilende.

‘Ja, Heer! ik,’ antwoordde de knaap, zonder zich aan het spottend gelaat van zijn

In document J.F. Oltmans, De schaapherder · dbnl (pagina 22-200)

GERELATEERDE DOCUMENTEN