• No results found

Samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de ketenpartners

door de commissie

III. Europees vergelijkend onderzoek

4.4. Bevindingen herhaalde aanvragen: de inrichting en duur van tweede en vervolgprocedures

4.5.4. Samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de ketenpartners

Tijdens haar werkbezoeken en tijdens haar gesprekken met medewerkers van de IND en de DT&V over de individuele casuïstiek van de twintig door de commissie doorgenomen dossiers van langdurig verblijvende vreemdelingen, onderschreven de medewerkers het belang van een goede samenwerking. Toch kan de commissie zich op basis van deze werkbezoeken en gesprekken niet aan de indruk onttrekken dat op dit punt nog wat verbeterd kan worden.

De algemeen directeur van de DT&V heeft in haar gesprek met de commissie ingebracht dat een beterere samenwerking tussen de ketenpartners kan leiden tot het vaker ‘verzilveren’ van de door de diplomatieke vertegenwoordiging afgegeven reisdocumenten (laissez passers) voor een zelfstandig en gedwongen vertrek. Zoals hierboven gememoreerd kunnen deze terugname-akkoorden soms niet ‘verzilverd’ worden omdat de vreemdeling met een voor de DT&V onbekende bestemming is vertrokken. Een andere reden kan zijn dat de betreffende vreemdeling een nieuwe toelatingsprocedure is gestart. Als eenmaal een terugname-akkoord is verkregen, dan zou de zaak de prioriteit moeten krijgen van de IND (door het versneld behandelen van de toelatingsaanvraag) en de politie (AVIM) door concrete aanknopingspunten te onderzoeken voor wat betreft de woon- en verblijfplaats van de vreemdeling die voor de DT&V met onbekende bestemming is vertrokken. Deze werkwijze is al bestaande praktijk, maar is sterk afhankelijk van de professionaliteit, werkdruk en netwerkcontacten van de verschillende medewerkers. Een verbetering zou zijn als binnen de vreemdelingen- keten integraal gestuurd zou worden vanuit de vertrekmogelijkheden die er bestaan. De commissie constateert dat de afzonderlijke organisaties in de keten primair gericht zijn op het uitvoeren van de eigen taken. Daardoor wordt over het hoofd gezien dat juist voor het nog beter uitvoeren van die taak een betere blik en betere samenwerking en informatie-uitwisseling met andere partners essentieel is. Vanuit deze constatering zou het aanwijzen van een ketenregisseur van meerwaarde kunnen zijn.

De commissie heeft in dit verband de resultaatafspraken 2019 – 2022 tussen de staatssecretaris van het ministerie van Justitie en Veiligheid en de politie bezien. Hierin is zonder meer ambitie te lezen ten aanzien van de migratietaak van de politie. De commissie is van mening dat als het erom gaat zicht te hebben op onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen sprake moet zijn van een hoger ambitieniveau. In het licht van de aanpak van illegaliteit en bijbehorende problematiek, alsook het belang om vreemdelingen die uitgezet kunnen worden daadwerkelijk te kunnen opsporen, is het van belang dat het kabinet, de burgemeesters, het OM en de politie zich uitspreken over extra inzet van de politie op deze thematiek. Het is aan deze partijen of dit wordt vertaald in extra capaciteit voor de politie (AVIM), er wordt ingezet op het verbeteren van de informatiepositie (waar bevinden zij zich) of anderszins. Overigens is de thematiek van onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen een brede ketenverantwoordelijkheid. Een extra inzet kan aanzienlijk bijdragen aan het beperken van langdurig verblijvende vreemdelingen zonder bestendig verblijfsrecht in de zin dat diegenen die hier geen verblijfsrecht hebben sneller in beeld komen en uitgezet kunnen worden.

4.5.5.

Positie vreemdelingen: Niet kunnen of niet willen

Wat de commissie in de gesprekken die zij heeft gevoerd verder opvalt, is dat de verschillende partijen die zij heeft gesproken anders denken over hetgeen je van de vreemdeling mag en kan verwachten. Binnen de hierover gevoerde gesprekken lopen de termen ‘niet kunnen terugkeren’ en ‘niet willen terugkeren’ van de vreemdeling door elkaar. De commissie heeft in de door haar gevoerde gesprekken gepoogd om ook hier van beelden naar feiten te komen.

De vertegenwoordigers van de DT&V en de IOM gaven in hun gesprekken met de commissie aan dat hun ervaring is dat in principe alle consulaten en ambassades in Nederland en Brussel meewerken aan vrijwillig vertrek als de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden voor afgifte van een vervangend reisdocument. Sommige consulaten en ambassades stellen daarbij de voorwaarde dat de vreemdeling onderbouwende documenten van zijn identiteit overlegt. De ervaring van de DT&V en de IOM is dat als er voldoende inspanningen door de vreemdeling worden gedaan het krijgen van deze documenten wel lukt, bijvoorbeeld via familieleden. De IOM kan hierbij soms ondersteuning bieden, bijvoorbeeld via de IOM in het land van

herkomst alsnog familie of contacten te achterhalen zodat de vreemdeling via zijn/ haar contacten documenten toegestuurd kan krijgen. Als die onderbouwing van de identiteit er is zullen consulaten en ambassades als zij overtuigd zijn van de wens tot vrijwillig vertrek in de regel een reisdocument verstrekken dat vrijwillig vertrek mogelijk maakt.

Waar eerder al is geconstateerd dat er een verband is tussen proceduregedrag (indienen van tweede en vervolgprocedures) en de kans op uitzetting, werkt dit door in de opstelling van de vreemdeling wanneer vertrek aan de orde is. Als gedwongen vertrek niet mogelijk is, dan heeft dat invloed op de bereidwilligheid tot vrijwillig vertrek. Vreemdelingen van wie de eigen autoriteiten niet of beperkt meewerken aan een gedwongen terugkeer, verrichten vaak ook geen inspanningen om vrijwillig en zelfstandig uit Nederland te vertrekken. Als de vreemdeling en zijn gezin niet werken aan een zelfstandige terugkeer en een gedwongen terugkeer ook niet mogelijk is omdat de autoriteiten van zijn land van oorsprong hier niet aan meewerken, dan stokt het proces. De Nederlandse overheid wordt dan voor een fait accompli gesteld, en er kan mettertijd een door de vreemdeling zelf veroorzaakte schrijnendheid ontstaan. Dit laat het belang zien van een strategische landenbenadering van de overheid, die inhoudt dat met landen van herkomst afspraken worden gemaakt over het meewerken aan gedwongen terugkeer van hun eigen onderdanen.

4.5.6.

Belemmeringen voor vertrek op grond van medische overwegingen (art. 64 VW)

De tijdlijnen van de twintig aselect getrokken dossiers van gezinnen tonen aan dat veel vertraging, en zelfs blokkade, bij vertrek wordt veroorzaakt doordat een gezinslid van wie de asielaanvraag definitief (ook na de rechtsgangen) is afgewezen, zich beroept op gezondheidsklachten (medische belemmeringen) die uitvoering van dat vertrek in de weg staan. Zeker daar waar er al sprake is van langdurig verblijf en bij een aantal groepen asielzoekers uit bepaalde landen, is dit een hardnekkig fenomeen. Er lijkt een duidelijk verband tussen de duur van verblijf en de mate waarin dergelijke gezondheidsklachten zich voordoen. Het WODC constateerde in 2010 in haar onderzoek naar verblijfs- en terugkeerdeterminanten onder (bijna) uitgeprocedeerde asielzoekers al, dat een deel van de lage mate van terugkeerintentie toegeschreven lijkt te moeten worden aan gezondheidsproblemen. De indruk van het WODC is dat het merendeels gaat om psychische klachten. Het WODC-onderzoek bevat overigens aanwijzingen dat (psychisch) gezonde respon- denten (in vergelijking met respondenten met gezondheidsklachten) in sterkere mate ontvankelijk zijn voor drang vanuit de overheid tot zelfstandige terugkeer wanneer zij bijna zijn uitgeprocedeerd.

De Vreemdelingenwet schrijft in artikel 64 weliswaar voor dat ‘uitzetting achterwege (blijft) zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen’ maar bepaalt inhoudelijk noch procedureel hoe beroep op deze grond moet worden getoetst. In ieder geval geldt ook hier dat scherper gestuurd kan worden op de doorlooptijd van de thans door de overheid gehanteerde procedure, onder andere met inschakeling van het zogeheten Bureau Medisch Advies (BMA). Voldoende capaciteit van BMA is daarbij van belang. Er is echter geen wetswijziging nodig om te bezien of de thans gehanteerde procedure überhaupt nog voldoet.

4.6.

Langdurig verblijvende vreemdelingen

In de Rapportage Vreemdelingenketen staat informatie over de aantallen personen in de rijksopvang (COA), naar verblijfsduur. Uit die informatie blijkt dat ruim 90% korter dan drie jaar in de opvang zitten. Uit de aanvullend door de commissie opgevraagde informatie blijkt dat op de gezinslocatie, op 1 januari 2019, een kleine 1.300 personen verbleven. Van deze groep verbleef ongeveer 60% langer dan 3 jaar in Nederland. Ongeveer 35% van deze 1.300 personen verbleef op de genoemde datum langer dan vijf jaar in Nederland.