• No results found

4. Onderzoek naar taalkenmerken in het Journael

4.3 Samenvatting van taalkenmerken in het Journael

In dit hoofdstuk zijn er verschillende kenmerken genoemd met de daarbij passende regio’s, of andere soort verklaringen. De regio die het meest genoemd is, is Holland en dan vooral Noord-Holland. Bij Holland paste het gebruik van alle kenmerken: ee voor aa (Noord-Holland), ie voor uu, ouw voor uw,

eij voor ee, eu voor oo, o voor oe, ar/er-wisseling, ft voor cht, sc voor sch (Noord-Holland), leggen

voor liggen en -ken en -ien(s) als diminutiefsuffix (Noord-Holland). De kenmerken konden soms ook in verband gebracht worden met andere regio’s zoals Brabant en Utrecht, ouw voor uw, o voor oe en, ft voor cht (Brabant); En het oosten van Nederland, eij voor ee, o voor oe (Oost-Overijsel), sc voor

sch (Overijsel) en -iens als diminutiefsuffix.

De taalkenmerken zouden soms verklaard kunnen worden aan de hand van de Brabantse, Utrechtse of oostelijke regio’s, maar onder de regionale kenmerken is het Hollands overduidelijk het meest dominant in het Journael.

34

5 Conclusie en Discussie

5.1 Conclusie

Door de jaren heen zijn er over verschillende reizen egodocumenten geschreven. Het Journael leek in eerste instantie een grand tour te zijn, maar bij nadere analyse (paragraaf 2.2) bleken er toch meer verschillen te zijn tussen het verhaal in het Journael en de omschrijving van een gangbare grand tour. De auteur ondernam activiteiten die bij een grand tour passen, maar het doel was niet hetzelfde en er zijn ook verschillende belangrijke grote steden niet aangedaan.

Een andere vraag die zich voordeed, was wie de auteur was. Hoe oud was hij? Uit wat voor sociaal-economische laag kwam hij? En waar kwam hij vandaan? Als het om een grand tour was gegaan was de auteur tussen de 17 en 23 jaar geweest, maar omdat dit niet het geval is kan hij ook ouder zijn geweest (paragraaf 3.2.2). Wat wel bekend is, is dat hij uit een goede familie kwam uit een hogere sociaaleconomische laag, die een eigen ridderhof bezat in Neder-Langbroek. Ondanks de grote hoeveelheid informatie over de familie is het niet gelukt te achterhalen wie de auteur en zijn metgezel waren (paragraaf 3.2.3). Aan de hand van wat aanwijzingen in het Journael zou Utrecht aan te wijzen zijn als de stad waar hij vandaan kwam. De reis begon daar en de auteur blijkt sommige gebouwen er ook te kennen (paragraaf 3.2.1).

De vraag was of de auteur daadwerkelijk regionale kenmerken zou vertonen uit Utrecht, of dat hij Vlaamse trekjes zou hebben. Die vraag deed zich voor omdat uit de provenance bleek dat het

Journael voor het laatst opdook in België, voordat het handschrift in Leiden terecht kwam (paragraaf

3.2).

Het vinden van regionale kenmerken in geschreven tekst was een uitdaging omdat er in de zeventiende eeuw meestal bovenregionale schrijfpaktijken plaatsvonden. Rutten & Van der Wal (2011) toonden aan dat het percentage oraliteit in zeventiende-eeuwse brieven laag is (paragraaf 5.2). In het onderzoek naar de regio van herkomst heb ik me gericht op fonologische en

morfologische kenmerken die opvielen in het Journaal. Zo heb ik gekeken naar klinkergebruik (paragraaf 6.1), medeklinkergebruik (paragraaf 6.2) en het diminutiefsuffix (paragraaf 6.3). Alle regionale kenmerken bleken Hollands te zijn (paragraaf 6.4).

Aan de hand van de uitkomst in hoofdstuk 6 en de aanwijzingen in het Journael, lijkt er dus geen eenduidig antwoord te zijn op de vraag waar het Journael vandaan komt. De familie van de auteur komt uit Utrecht en de taaleigenschappen lijken Hollands te zijn. Het zou daarom ook kunnen gaan om een man die uit Holland kwam en met zijn Utrechtse familie op reis is gegaan. Het Journael is waarschijnlijk vanuit Holland op een gegeven moment in België beland, waar het opdook op een veiling in Brussel, en via een volgende onbekende weg weer verscheen in Leiden.

35 Kortom, in deze editie heb ik een reisverslag toegankelijk willen maken voor een groter publiek en heb ik bij willen dragen aan het taalkundig onderzoek van zeventiende-eeuwse egodocumenten. Taalgebruik uit die periode is interessant omdat er in die tijd sprake was van bovenregionale schrijfpaktijken terwijl we nu graag spreektalige aspecten zouden willen onderzoeken. Ik heb met mijn onderzoek aangetoond dat er regionale kenmerken in een geschreven tekst kunnen staan en dat je dus een schrijver zou kunnen lokaliseren aan de hand van taalkenmerken. Een probleem blijft dat de hoeveelheid regionale kenmerken klein is, zelfs in een grote tekst als het Journael.

5.2 Discussie

De kleine hoeveelheid aan regionale kenmerken in een tekst vormt dus een probleem in kleine en grote teksten. De vraag is namelijk in welke mate er regionale kenmerken in een tekst moeten zitten om aan te kunnen nemen dat een auteur daadwerkelijk met regionale invloed schijft. Is een

voorkomen genoeg? Of zou een bepaald percentage aangehouden moeten worden?

Aan het Journael zouden nog meer onderzoeken gewijd kunnen worden. Een onderzoek naar syntactische eigenschappen zou het aantal regionale kenmerken kunnen vergroten. Zo zou er gekeken kunnen worden naar (tweeledige) negatie of woordvolgorde. Het gebruik van tweeledige negatie was in de zeventiende eeuw mede afhankelijk van de regio (Nobels 2013: p. 140) en

sommige woordvolgordes zijn heden ten dage regio afhankelijk (Weijnen 1966: pp. 326-329), dit zou ook in de zeventiende eeuw zo geweest kunnen zijn.

Naast onderzoek naar de regionale kenmerken is het ook mogelijk om te kijken welke

bovenregionale taal de auteur aanhoudt en voor welke vormen hij een voorkeur heeft. Daarnaast is het interessant om te kijken welke spellingsconventies aangehouden zijn en dus welke grammatica de auteur aanhoudt. In beide onderzoeken zouden de grammatica’s van voor en uit de zeventiende eeuw een licht kunnen werpen op de schrijftaal van de auteur.

Er zou tevens sociolinguistisch onderzoek gedaan kunnen worden. Het taalgebruik in het Journael zou vergeleken kunnen worden met het taalgebruik uit andere geschriften waarvan de auteurs wel bekend zijn. Zo kan het taalgebruik gebruikt worden om naast de afkomst ook leeftijd en geslacht te achterhalen.

Er kan aan de hand van dit Journael nog heel ander soortig onderzoek gedaan worden. Het is niet ondenkbaar dat er in 1666 meer mensen een reis zijn gaan maken met als doel het aanschouwen van de nieuwe Keizerin. Als die verhalen zijn opgeschreven zou het interessant zijn de reizen naast elkaar te leggen en ze te vergelijken. Werd dezelfde route gemaakt? Werden er vergelijkbare activiteiten ondernomen? Is er een verschil tussen de verhalen van mannen en vrouwen? En zag het

36 Tot slot zou de provenance nog verder uitgezocht kunnen worden, hierdoor zou de oorsprong van het Jounael toch nog aan het licht kunnen komen.

37

6 Verantwoording

6.1 Diplomatische transcriptie

Het is de bedoeling dat de transcriptie gebruikt kan worden voor wetenschappelijke doeleinden. De voorkeur gaat dan uit naar een getrouwe weergave van het handschrift. In dat opzicht is een diplomatische transcriptie idealer dan een kritische, aangezien de laatste genoemde over het algemeen allemaal aanpassingen zoals toevoegingen en verbeteringen bevat.

Voor het maken van de diplomatische transcriptie heb ik me laten lijden door richtlijnen uit het handboek van Mathijsen (2010). In de meeste gevallen volg ik haar advies op, maar soms juist niet. In beide gevallen geef ik hieronder een motivatie.

6.2 Aanvullingen

Om de tekst niet alleen bruikbaar te maken, maar ook toegankelijk en begrijpelijk, heb ik er voor gekozen om in de transcriptie zaken te verklaren in voetnoten. Er zijn onder andere noten

opgenomen voor: personen, plaatsen en verouderde termen. Als er iets bijzonder aan de hand is met de tekst heb ik dit ook in een voetnoot gezet.

In een diplomatische transcriptie is het gangbaar om voor ‘omzettingen, veranderingen,

onleesbare passages, beschadigingen etc.’ diacritische tekens te gebruiken (Mathijsen 2010: p. 254). Voor de transcriptie van het Journael zijn echter niet veel diacritische tekens nodig. Daarnaast wil ik de tekst graag zo kaal mogelijk houden. Buiten de hieronder besproken ‘onleesbare delen’ hebben slechts twee veel voorkomende gevallen een bijzondere aanduiding gekregen. Deze komen zo vaak voor dat ze de voetnoten door hun veelvoud alleen maar zouden bevuilen.

In het handschrift lijken de r en de c erg op elkaar, of beter gezegd ze zijn niet te onderscheiden. In de meeste gevallen geeft de context uitsluitsel voor de een of de ander, maar in geval van twijfel wordt de letter weergeven als [r/c] of [c/r]. Hierbij vertegenwoordigd de eerste letter, wat mijn voorkeur is. Het tweede geval waarbij een teken gebruikt is zijn woorden die aan het einde van de regel door mij aangevuld zijn. In het handschrift staan die letters (of leestekens) half op het papier doordat ze afgesneden zijn of onder de vouw van de rug verdwijnen. Deze aanvullingen worden weergeven met [+a].32 De a staat voor de letters die half op het papier staan. Als er twijfel is over de halve letter, is dat aangegeven met [+a/b], waarbij de eerste letter de voorkeur geniet.

32

[+a] is in Mathijsen (2010) een teken voor alle toevoegingen. In deze transcriptie staat het alleen voor de letters die toegevoegd zijn omdat ze half te lezen zijn.

38

6.3 Typografische aanpassingen

In het handboek van Mathijsen (2010: pp. 266-267) staan 16 typografische aanpassingen waarbij de editeur zich niet hoeft te verantwoorden. Slechts twee aanpassingen zouden betrekking hebben op het Journael:

 de lange s kan omgezet worden in een gewone s, de j als verlengde i in een i, de uu en de vv in w. Tussen de u en v in oudere teksten kan, afhankelijk van het woord, een keuze gemaakt worden;

streepjes boven de u ter onderscheiding van de n in manuscripten mogen genegeerd worden, evenals de klinkerstreep in Latijnse citaten;

Omdat ik het Journael zo getrouw mogelijk wil transcriberen, heb ik de letters hetzelfde

overgenomen. Dus als er een u wordt gebruikt in plaats van een v, heb ik een u getranscribeerd en als een v wordt gebruikt als u, een v. Hetzelfde geldt voor de uu, vv voor een w en een j voor een i (of andersom).

Daarentegen heb ik de s wel genormaliseerd omdat het verschil niets te maken heeft met een spellingkeuze. Er zit een vaste regelmaat in het gebruik die gerelateerd is aan de plaats in het woord, waarbij de vorm bepaald wordt door schrijfgewoonte. In het Journael is de lange s gebruikelijk, tenzij de s aan het einde van het woord staat dan heeft deze een andere vorm (zie Afbeelding 2). In beide gevallen heb ik in de transcriptie een gewone s gebruikt.

AFBEELDING 2‘ENDE SCHOON TE SIJN.TEGENS DEN/ AVONT QUAMEN WIJ TOT GOETDORP’(JOURNAEL: P.

8.2.0, R.230-231).