• No results found

Het beoogde doel van dit onderzoek was om te onderzoeken in hoeverre beursgenoteerde klanten van de Big Four een sterkere negatieve marktreactie ervaren op het tweede kwaliteitsrapport van de AFM dan op het eerste kwaliteitsrapport. In het tweede kwaliteitsrapport heeft de AFM namelijk de methodiek ‘name and shame’ toegepast. Dit hebben zij gedaan door middel van het toelichten van het aantal geconstateerde bevindingen per accountantsorganisatie van de in totaal 10 gecontroleerde dossiers. Daarnaast is er een additionele analyse uitgevoerd om te onderzoeken of er een verschil in de grootte van het effect is in verband met het aantal gepresenteerde fouten.

Om te onderzoeken of het effect sterker is tijdens de publicatie van de tweede kwaliteitsrapportage zijn er twee separate databases gebruikt. De eerste database was van 2010, aangezien op 1 september 2010 het eerste kwaliteitsrapport is gepubliceerd van de AFM. Hierin is niet de methodiek ‘name and shame’ toegepast, aangezien in algemene zin de kwaliteit van de Big Four als geheel is gepresenteerd. De tweede database bevat de informatie van 2014, aangezien op 25 september 2014 het tweede kwaliteitsrapport is gepubliceerd. Hierin heeft de AFM de methodiek ‘name and shame’ wel toegepast door middel van het presenteren van het aantal fouten per accountantsorganisatie van de Big Four.

Allereerst zijn de gegevens van 2010 onderzocht om antwoord te kunnen geven op H1a, waaruit geen significante resultaten zijn gebleken. In tegenstelling tot de resultaten van 2010 bevat de variabele Big Four van 2014 wel een lage significantie. Echter, het effect zoals opgenomen in de resultaten van 2014 is kleiner dan van 2010. Dit is niet in lijn met de verwachting, aangezien in 2014 de tweede kwaliteitsrapportage is gepubliceerd, waarbij de AFM de methodiek ‘name and shame’ heeft toegepast. Derhalve kan worden geconcludeerd dat er geen indicatie is dat beursgenoteerde klanten van de Big Four een sterkere negatieve marktreactie ervaren op het tweede kwaliteitsrapport van de AFM in vergelijking met het eerste kwaliteitsrapport. Derhalve kan op basis van dit onderzoek niet worden geconcludeerd dat de enforcement strategie ‘name and shame’ een sterker effect heeft op de enforcement. Daarnaast zijn de resultaten ook onvoldoende significant om de hypothese 1 te accepteren.

Zoals hiervoor is beschreven heeft de AFM de methodiek ‘name and shame’ toegepast in de tweede kwaliteitsrapportage welke is gepubliceerd in 2014. Hieruit blijkt dat Deloitte en PWC vier onvoldoendes behaalden, EY drie en KPMG zeven. Derhalve was de verwachting dat het effect op de CAR van KPMG het grootst is, gevolgd door PWC en Deloitte, waarbij EY het kleinste effect zou moeten weergeven. Deze volgorde is in lijn met de resultaten van de

additionele analyse. KPMG geeft het grootste effect weer gevolgd door PWC. Beide resultaten vertonen een lage significantie. De daaropvolgende variabele is Deloitte en als laatste EY zoals verwacht met het laagste effect op de CAR. Opmerkelijk is dat uit de resultaten van 2010 dit onderscheid gedeeltelijk zichtbaar is, terwijl de individuele resultaten niet waren gepresenteerd in de eerste kwaliteitsrapportage. Verder is de impact gedurende de eerste kwaliteitsrapportage groter dan de tweede kwaliteitsrapportage. Derhalve kan worden geconcludeerd dat er geen indicatie is dat de beursgenoteerde klanten van de Big Four een sterkere negatieve marktreactie ervaren op het tweede kwaliteitsrapport van de AFM, maar ook dat de zwaarte van de negatieve publicatie geen effect heeft op de grootte van het effect. De resultaten zijn onvoldoende significant om de deze bewering statistisch aan te nemen.

6 Conclusie

In deze scriptie is onderzocht of er sprake is van een sterker effect op de reactie van de enforcement bij toepassing van de enforcement strategie ‘name and shame’ rondom de publicatie van het kwaliteitsrapport van de AFM dan wanneer deze strategie niet wordt toegepast. Voor zover bekend hebben enkel Hitz et al. (2012) onderzoek gedaan naar de toepassing van ‘name and shame’ in Duitsland.

Hitz et al. (2012) hebben onderzoek gedaan naar de reactie van de investeerders op het ‘two-tier enforcement’ mechanisme in Duitsland dat opgestart is in 2005. Het onderzoek bevat significante resultaten wat impliceert dat wanneer een toezichthouder, zoals de AFM in Nederland, haar bevindingen over inbreukmakende bedrijven publiekelijk rapporeert (‘name and shame’), dit negatieve gevolgen heeft op de beurskoers. Verder is er in de huidige literatuur zeer beperkte kennis beschikbaar over de toepassing van de enforcement strategie ‘name and shame’ en zal dit onderzoek hieraan een bijdrage leveren. Daarnaast hebben Chaney en Philipich (2002) onderzocht of een schandaal waarbij de accountant betrokken is, invloed heeft op de beurskoers van de klanten van het betreffende accountantskantoor. Deze relatie hebben zij bij Arthur Anderson en Enron onderzocht. Hierin werden de kosten van een audit failure berekend door de negatieve impact op de beurskoers te berekenen van andere klanten van Arthur Anderson. Chaney en Philipich (2002) hebben negatieve abnormale rendementen gevonden rondom de geselecteerde Enron events.

De AFM houdt doorlopend toezicht op de werking van de accountantscontroles die onder andere worden verricht door de Big Four. Momenteel heeft AFM naar aanleiding van deze controles twee kwaliteitsrapportages gepubliceerd met haar bevindingen bij de controles van de Big Four. Hierin verschilt de enforcement strategie dat de AFM hanteert tussen het eerste en tweede rapport. In het eerste rapport worden de bevindingen niet gespecificeerd per Big Four wat in het tweede rapport wel het geval is. Derhalve kon er onderzoek worden gedaan naar het effect van enforcement strategie ‘name and shame’ dat gehanteerd wordt in het tweede rapport op de reactie van de enforcement, waarbij publiekelijk de bevindingen per Big Four openbaar worden gemaakt.

Het onderzoek is uitgevoerd aan de hand van een eventstudie. Door het toepassen van een eventstudie kon worden beoordeeld of de waarde van een onderneming verandert door het publiceren van de eerste en tweede kwaliteitsrapportage. Om dit te kunnen bepalen zijn de beursgegevens verzameld van de ondernemingen. Brown and Warner (1980) beschrijven een eventstudie als een test van de markt efficiency. Wanneer er geen sprake is van abnormale

rendementen in de aandelenkoers rondom de datum van het event, dan is dit niet consistent met de efficiënte markthypothese, omdat volgens deze hypothese de beurskoersen volledig nieuwe informatie bevatten. De eventstudie is uitgevoerd door middel van de theorie van MacKinlay (1997).

Allereerst is er onderzocht of de beursgenoteerde klanten van de Big Four een negatieve marktreactie ervaren op het eerste kwaliteitsrapport van de AFM (H1a) en/of op het tweede kwaliteitsrapport van de AFM (H1b). Vervolgens is hypothese 1 beantwoord, welke onderzoekt of beursgenoteerde klanten van de Big Four een sterkere negatieve marktreactie ervaren op het tweede kwaliteitsrapport van de AFM dan het eerste kwaliteitsrapport. Uit het onderzoek naar de eerste kwaliteitsrapportage in 2010 zijn geen significante resultaten gebleken. In tegenstelling tot de eerste kwaliteitsrapportage is er wel een lage significante geconstateerd tijdens de publicatie van de tweede kwaliteitsrapportage in 2014. Op basis van de theorie van ‘name and shame’ is de verwachting dat het effect van de tweede kwaliteitsrapportage hoger is dan het effect van de eerste kwaliteitsrapportage. Opvallend is dat het effect van de tweede kwaliteitsrapportage kleiner is dan van de eerste kwaliteitsrapportage. Derhalve is er een indicatie dat beursgenoteerde klanten van de Big Four geen sterkere negatieve marktreactie ervaren op het tweede kwaliteitsrapport van de AFM. Oftewel de toepassing van de enforcement strategie ‘name and shame’ zorgt niet voor een sterker effect van de enforcement.

Verder is er een additionele analyse uitgevoerd om de verschillen tussen de accountantsorganisaties in kaart te brengen. Uit de tweede kwaliteitsrapportage blijkt namelijk dat Deloitte en PWC vier onvoldoendes behaalden, EY drie en KPMG zeven. Derhalve was de verwachting dat het effect op de CAR van KPMG het grootst is, gevolgd door PWC en Deloitte, waarbij EY het kleinste effect zou moeten weergeven. Deze volgorde is in lijn met de resultaten van de additionele analyse. KPMG geeft het grootste effect weer gevolgd door PWC. Beide resultaten vertonen een lage significantie. De daaropvolgende variabele is Deloitte en als laatste EY zoals verwacht met het laagste effect op de CAR. Opmerkelijk is dat uit de resultaten van 2010 dit onderscheid gedeeltelijk zichtbaar is geworden, terwijl de individuele resultaten niet waren gepresenteerd in de eerste kwaliteitsrapportage. Verder is de impact gedurende de eerste kwaliteitsrapportage groter dan gedurende de tweede kwaliteitsrapportage. Derhalve kan worden geconcludeerd dat er geen indicatie is dat de beursgenoteerde klanten van de Big Four een sterkere negatieve marktreactie ervaren op het tweede kwaliteitsrapport van de AFM, maar ook dat de zwaarte van de negatieve publicatie geen effect heeft op de grootte van het effect. De resultaten zijn onvoldoende significant om deze bewering statistisch aan te kunnen nemen.

6.1 Beperkingen

De beperkingen binnen dit onderzoek hebben betrekking op de omvang van de bestaande literatuur van de populatie. De bestaande studie naar de enforcement strategie ‘name and shame’ is nog zeer beperkt. Derhalve is er weinig theorie beschikbaar die de resultaten van dit onderzoek ondersteunen. Indien dit wel het geval was, zouden deze de lage significantie van de resultaten van dit onderzoek meer versterken. Verder is de populatie van dit onderzoek voldoende om een conclusie te trekken, maar een grotere database zou mogelijk betere en hogere significante resultaten weergeven. Gezien de lage significantie van de onderzoeksresultaten is het van belang de uitkomsten van het onderzoek voorzichtig te behandelen.