• No results found

Va n Essc henven

4.4.5 Samenvatting baggeren en waterinlaat

Vennen en venreeksen met waterinlaat behoorden vroeger tot de soortenrijkste vensystemen, vanwege gradiënten in voedselrijkdom, buffering en

koolstofbeschikbaarheid. De mate waarin dergelijke complexe gradiënten weer tot leven konden worden gebracht varieert sterk.

Met de combinatie van baggeren en waterinlaat kon vermesting effectief worden bestreden en verzuring worden tegengegaan dan wel voorkomen. De

kiezelwiergemeenschap wordt op de middellange termijn weer gedomineerd door doelsoorten (afbeelding 3.10). Isoetidenvegetaties hebben zich vervolgens in de loop van 10-20 jaar weer op grote schaal gevestigd in de vennen, vooral oeverkruid. In de voor Nederlandse begrippen uiterst voedselarme delen van de Bergvennen heef vooral waterlobelia zich goed ontwikkeld. Ook is een macrofauna teruggekeerd die karakteristiek is voor zeer voedselarme vennen. In iets voedselrijkere systemen, zoals het Beuven en het soms te sterk gebufferde Rietven zijn vooral oeverkruid en gesteeld glaskroos dominant geworden. De ontwikkeling van isoetiden is zeer matig in de Oisterwijkse vennen. De steile, beboste oevers zorgen er zowel voor dat er weinig plaats is voor vegetaties en anderzijds beïnvloeden ze de waterkwaliteit negatief door de invang van ammonium en sulfaat en door bladinwaai. Ook de ontwikkeling van de macrofauna en algenflora is in deze vennen zeer matig.

Mits goed uitgevoerd is de combinatie van waterinlaat en opschonen in verzuurde of verzuringsgevoelige vennen zeer succesvol voor isoetidenvegetaties, ook op de middellange termijn. Gemiddeld 15 jaar na herstel is de situatie op veel plekken zelfs nog aanzienlijk gunstiger dan na 5 jaar. Wanneer isoetiden eenmaal grote

oppervlakten van de venbodem bedekken, dragen zij in aanzienlijke mate bij aan stabilisatie van het systeem. Het heeft er alle schijn van dat dergelijke vennen nog vele tientallen jaren hun huidige karakter kunnen behouden zonder hernieuwd menselijk ingrijpen.

Een goed ontwikkelde flora van ondergedoken zachtwaterplanten blijkt met de genomen maatregelen moeilijker te herstellen. Enkele jaren na slibverwijdering daalt de koolzuurbeschikbaarheid in de vennen sterk, waardoor plantensoorten die

kooldioxide opnemen uit de waterlaag worden teruggedrongen naar de schaarse delen met enige slibophoping en dus productie van kooldioxide.

Het herstel van verlandingsvegetaties verloopt traag. In veel vennen is deze nog niet echt op gang gekomen, met uitzondering van het Beuven. In de punt van de

Lobeliabaai is ook een veelbelovende veenmosontwikkeling op gang gekomen. In de rest van het Beuven ontwikkelen zich momenteel velden met riet, mattenbies, draadzegge en veenmos. Deze verlandingen zijn vooral belangrijk voor fauna, maar behalve de speerwaterjuffer zijn hierin nog geen karakteristieke soorten

aangetroffen. In het Beuven zuid, waar de successie door de aanvoer van

voedselrijkwater het snelste verloopt, zijn de benodigde vegetatiestructuren het best ontwikkeld. Waardevolle verlandingsgradiënten ontwikkelen zich in het Beuven- systeem het beste op plekken waar lokaal, zuur grondwater het ven in stroomt. Ook

onder wat voedselrijkere condities kunnen dan toch op het oog waardevolle vegetatiestructuren ontstaan.

4.5

Baggeren gebufferde vennen & duinplassen

Het herstellen van niet verzuringsgevoelige voedselarme wateren is theoretisch eenvoudiger dan het herstellen van verzuringsgevoelige wateren. Er zijn geen extra maatregelen tegen verzuring nodig. En ook hoeven in de niet verzurinsgevoelige wateren geen goed ontwikkelde gradiënten in zuurgraad te worden hersteld. Aan de andere kant speelt koolstoflimitatie in de niet verzuringsgevoelige vennen vaak een veel kleinere rol en kan dus minder als instrument voor herstel worden gebruikt. Ook zijn de wateren meer grondwater gevoed en dus nog meer afhankelijk van een goed functionerend grondwatersysteem. In de duinen gaat het enerzijds om zwak

gebufferde duinplassen in de kalkarme duinen, in dit geval de Badhuiskuil en

Griltjeplak op Terschelling. Anderzijds gaat het om kalkrijke, voedselarme duinplassen in de kalkrijke duinen. Hiervoor zijn enkele duinplassen op Voorne bestudeerd: de Paddenpoel, het Vissenpitje en het Pitje van Jan van Louis. Vanwege de geringe afmetingen worden die in het vervolg duinpoeltjes genoemd.

Op het vasteland gaat het vooral om vennen die gevoed worden met zwak gebufferd grondwater, zoals de Broekse Wielen op de rand van het Kempens plateau en het Maasdal, de Banen in een slenk op het Kempens plateau en het Teeselinkven in de boog van een fossiel paraboolduin in Twente.

4.5.1

Water-en bodemkwaliteit

De twee belangrijkste problemen voor de flora en fauna van niet verzuringsgevoelige vennen waren de aanwezigheid van een vaak dikke sliblaag en de verlanding. Beide problemen zijn aangepakt door de sliblaag en verlandingsvegetaties te verwijderen. De blootkomende zandondergrond was veel voedselarmer dan de sliblaag. De beschikbaarheid van fosfaat was ook voor het herstel meestal vrij laag en dit is zo gebleven na herstel. Ook al omdat niet verzuurde vennen meestal nog een goede zaadbank bevatten, was het opschonen van dergelijke wateren daarom een tamelijk eenvoudige en succesvolle maatregel op de korte termijn.

Afbeelding 4.40: Gemiddelde concentratie orthofosfaat gedurende 5 perioden in 2 gebaggerde vennen en 2 gebaggerde duinplassen.

Ook op de middellange termijn blijven deze wateren fosfaatarm (afbeelding 4.40). Wel zijn er onderlinge verschillen. Met name in de Banen is de fosfaatbeschikbaarheid regelmatig aan de hoge kant. Hier zijn ook verschillende mogelijke

eutrofiëringbronnen aanwezig. Het sediment is nog altijd vrij zwavelrijk, een erfenis uit de tijd van de aanvoer van sulfaatrijk oppervlaktewater. Een deel van het ven is niet opgeschoond Er bevinden zich regelmatig grote aantallen watervogels op het ven. En het ven ontvangt nog door landbouw beïnvloed grondwater. Verder is ook de fosfaatbeschikbaarheid in de Badhuiskuil iets verhoogd, waarschijnlijk als gevolg van nalevering uit de sliblaag die ontstaan is in de tijd dat het ven als overnachtingsplaats

0,00 0,20 0,40 0,60 0,80 1,00 1,20 1,40 1,60 1,80 2,00

Banen Broekse wielen Griltjeplak Badhuiskuil

O rt h o fo s fa a t (m ic ro m o l/ li te r) voor 0-2 jaar na 3-5 jaar na 6-10 jaar na >10 jaar na

werd gebruikt door enkele honderden mantelmeeuwen. In het Griltjeplak zijn eutrofiëringbronnen afwezig en blijft de fosfaatbeschikbaarheid laag. Ook in de Broekse Wielen is vrijwel geen sprake van fosfaatbelasting.

In tegenstelling tot de lage fosfaatbelasting, is er wel sprake van een hoge

stikstofbelasting in veel zwak gebufferde wateren. Een deel daarvan bereikt het ven via atmosferische depositie. Maar veel van deze wateren ontvangen door landbouw beïnvloed grondwater. Dit bevat vaak hoge concentraties nitraat. Deze instroom van nitraatrijk grondwater is vaak het hoogste in de winter. Bovendien vindt er dan nauwelijks nitraatopname plaats door planten en nauwelijks denitrificatie door bacteriën. Het resultaat is dat in dergelijke vennen elke winter een forse piek in de nitraatconcentraties optreedt (afbeelding 4.41 & 4.42). Deze piek treedt niet op in wateren die geen door landbouw beïnvloed water ontvangen, bijvoorbeeld Griltjeplak (afbeelding 4.43). De toestroom van nitraat heeft allerlei consequenties voor de betreffende wateren. Nitraat is een voedingsstof en zal dus bijdragen aan vermesting. Aan de andere kant kan nitraat na diffusie in het sediment ijzer oxideren, waardoor fosfaat beter gebonden blijft aan ijzer. Opname van nitraat of denitrificatie draagt weer bij aan buffering, omdat hierbij zuur geconsumeerd wordt. En tenslotte kan nitraatreductie in de bodem waarschijnlijk de methaanproductie remmen en dus sterk negatief werken op de drijftilvorming. Omdat zwak gebufferde wateren vaak wat meer gerijpt grondwater ontvangen, is juist dit type ven dus zeer sterk beïnvloed door nitraatuitspoeling vanuit de landbouw. Behalve door directe nitraatuitspoeling kan dit ook gebeuren door sulfaatmobilisatie in het inzijggebied als gevolg van

nitraatuitspoeling. Op dit moment vormt nitraatuitspoeling, evenals voor veel andere grondwaterafhankelijke systemen, een van de belangrijkste hindernissen voor een gezond functioneren.

Evenals in de zuurdere ventypen, worden zwak vennen en wielen ook beïnvloed door de natte zomers van de afgelopen jaren. Er treedt enige alkalinisatie van het sediment op, maar deze is naar verhouding gering (tabel 4.4). De mobilisatie van fosfaat en

ammonium ligt echter in dezelfde orde van grootte als in de zuurdere vennen (tabel 4.5).

Afbeelding 4.41: Verloop van de nitraatconcentratie in het oppervlaktewater van de Banen (Nederweert) sinds het herstel in 1993.

Afbeelding 4.42: Verloop van de nitraatconcentratie in het oppervlaktewater van de Broekse wielen (Grave) sinds het herstel in 1992.

De Banen 0 40 80 120 160

jan-93 jan-94 jan-95 jan-96 jan-97 jan-98 jan-99 jan-00 jan-01 jan-02 jan-03 jan-04 jan-05 jan-06 jan-07

N it ra a t (m ic ro m o l/ li te r) Broekse wielen 0 40 80 120 160

jan-93 jan-94 jan-95 jan-96 jan-97 jan-98 jan-99 jan-00 jan-01 jan-02 jan-03 jan-04 jan-05 jan-06 jan-07

N it ra a t (m ic ro m o l/ li te r)

Afbeelding 4.43: Verloop van de nitraatconcentratie in het oppervlaktewater van de duinplas Griltjeplak (Terschelling) sinds het herstel in 1992

Wanneer we de wijzigingen in het bodemvocht in het sediment van gebufferde vennen en duinplassen onderling vergelijken, worden er onderlinge verschillen zichtbaar. Allereerst zijn de aangetroffen concentraties zeer variabel. In de tijd en ruimte treden onregelmatige pieken op. In tabel 4.10 zijn daarom de maximum aangetroffen concentraties van twee perioden met elkaar vergeleken. In de periode 1994-1998, dus over het algemeen 2 tot jaar na herstel, zijn de maximum

ammomniumconcentraties in het sediment laag en ook de totale fosforconcentratie is laag. De orthofosfaatconcentratie is nog wat constanter en vertoont minder pieken. In de periode 2005-2007, dus ongeveer 15 jaar na herstel, is de beschikbaarheid van ammonium in alle systemen toegenomen. Dit geldt het sterkste voor de duinpoelen op Voorne en voor het door meeuwen vermeste deel van de Badhuiskuil. Ook de maximum fosforconcentraties zijn hier toegenomen, in tegenstelling tot in de Broekse wielen, de Banen en het Griltjeplak.

Tabel 4.10 Maximum concentraties totaal fosfor (T-P) en ammonium (NH4) in het

bodemvocht van 2 zwak gebufferde vennen en 4 duinplassen. De periode enkele jaren na herstel is vergeleken met de periode ongeveer 15 jaar na herstel. In totaal zijn 74 monsters bekeken.

Wanneer we de veranderingen in de gemiddelde samenstelling van het bodemvocht bekijken voor de duinplassen, zien we voor alle duinplassen dezelfde trend

(afbeelding 4.44). De concentraties aluminium en zwavel nemen af, terwijl de concentraties ijzer, fosfor, silicium, kalium, ammonium en nitraat toenemen. De redoxpotentiaal van de bodem lijkt dus af te nemen; sulfaat wordt vastgelegd als gereduceerd zwavel, ijzer wordt gereduceerd en lost op, waarbij ook fosfaat oplost en de gereduceerde stikstofvorm (ammonium) neemt veel sneller toe dan de

geoxideerde stikstofvorm (nitraat). Ook de geleidelijke ophoping van organisch materiaal draagt waarschijnlijk bij aan de vermesting van de onderwaterbodem. Dat zou een verklaring kunnen zijn voor de toegenomen kaliumconcentratie.

Een opvallend onderling verschil is de veel sterkere toename van de concentratie orthofosfaat in de duinpoelen op Voorne. Dit kan een gevolg zijn van de kalkrijkere omstandigheden, die de afbraak en daarmee de anaerobie stimuleren. Het kan echter ook het gevolg zijn van het kleine formaat, waardoor de windwerking geringer is en het sediment sneller anaeroob wordt. Ook vindt er in deze kleine poelen relatief veel

Griltjeplak 0 40 80 120 160

jan-93 jan-94 jan-95 jan-96 jan-97 jan-98 jan-99 jan-00 jan-01 jan-02 jan-03 jan-04 jan-05 jan-06 jan-07

N it ra a t (m ic ro m o l/ li te r)

T-P max NH4 max T-P max NH4 max

Broekse Wielen 2,8 74 1,4 109 Banen 9,5 78 5,7 144 Griltjeplak 9,1 20 3,6 245 Badhuiskuil 9,9 72 23,1 819 Paddenpoel 13 6 22,4 1166 Vissenpit 10 71 26,5 494 1994-1998 2005-2007

bladinwaai plaats. In ieder geval vallen de waargenomen stijgingen in de beschikbaarheid van voedingsstoffen goed samen met de ontwikkeling van de vegetatie. De ontwikkeling van met name helofyten is het snelste in de duinpoelen van Voorne en het traagste in Griltjeplak.

Afbeelding 4.44: Toename of afname van de gemiddelde concentratie van een aantal stoffen in het bodemvocht van 4 duinplassen. De periode enkele jaren na herstel is vergeleken met de periode ongeveer 15 jaar na herstel. In totaal zijn 36 monsters bekeken.

4.5.2

Kiezelwieren en sieralgen

Kiezelwieren gebufferde vennen

Kiezelwierenanalyses uit dit type zijn beschikbaar uit De Banen en de Broekse Wielen. De ontwikkelingen zijn vermeld in de Bijlagen 9-11 en de Afbeeldingen 3.9 en 3.10. De negen monsters uit de boorkern van De Banen zijn allemaal niet erg goed te

dateren (Joosten e.a. 1992). Vermoedelijk zijn ze afgezet in de 19e en 20e eeuw.

Alhoewel er grote verschillen zijn tussen de monsters van oude (1929-1939) kiezelwierenmonsters en de boorkern liggen ze in het diagram van Afbeelding 3.9 toch niet ver uit elkaar. De monsters uit periode 3 (kort voor het baggeren) uit De Banen en de Broekse Wielen hebben een groter aandeel van soorten uit voedselrijk en (organisch) verontreinigd water dan die uit de boorkern en de oude monsters van De Banen. Na het baggeren neemt in de Banen het aandeel van de doelsoorten sterk toe (van 7% voor tot 47% na het baggeren), maar op den duur neemt dit weer af (tot 19%). De EKR, die steeg van 0,45 voor het baggeren tot 0,67 kort erna is vervolgens weer gezakt tot 0,57. In de Broekse Wielen steeg de EKR van 0,63 acht jaar voor de maatregelen tot 0,67 dertien jaar na de maatregelen. Er zijn in beide plassen nog steeds veel soorten uit (neutraal tot alkalisch) voedselrijk water aanwezig.

Het baggeren in De Banen heeft dus geleid tot een substantiële vermindering van de eutrofie- en storingsindicatoren. In de Broekse Wielen is het moeilijk om wezenlijke veranderingen vast te stellen.

Sieralgen gebufferde vennen

Alleen in De Banen zijn de sieralgen onderzocht (tabel 3.3). Aan het eind van de jaren tachtig was de natuurwaarde van de sieralgen van De Banen gelijk aan 5 . Kort na het uitvoeren van de maatregelen werden twee nieuwe soorten voor de Nederlandse flora ontdekt (Cosmarium bireme en Roya closterium). Hoewel het ven op de

natuurwaardeschaal voor sieralgen 8 van de 10 te behalen punten kreeg toebedeeld, waren daar toch kanttekeningen bij, omdat complete genera, die in 1929 wel

aanwezig waren bij de bemonstering van 1998 ontbraken, terwijl een aantal indicatoren voor verhoogde voedselrijkdom, die eertijds niet werden gevonden, in 1998 wel werden aangetroffen. Dat zou kunnen duiden op een instabiele

overgangstoestand (Coesel 1998b). Hoewel in 2005 weer een aantal Rode-Lijstsoorten werd aangetroffen, lag de natuurwaarde toen gemiddeld op 6,5. Net als bij de

-100 200 500 800 1100 1400 1700 Al Fe T-P T-S Si K NH4 NO3 o-P T o e - o f a fn a m e ( % ) Griltjeplak Badhuiskuil Paddenpoel Vissenpit

kiezelwieren is er dus bij de sieralgen kort na het baggeren een sterke verbetering van de kwaliteit, die naderhand weer wat terugvalt.

Kiezelwieren gebaggerde duinplassen

Kiezelwierenanalyses uit dit type zijn beschikbaar uit Griltjeplak en Badhuisplak. De ontwikkelingen zijn vermeld in de Bijlagen 9-11 en de Afbeeldingen 3.8 en 3.10. De monsters uit de duinplassen verschillen sterk van die van de vennen, voornamelijk door het optreden van de ubiquist (en zuurstofindicator) Achnanthes minutissima en het (vrijwel) ontbreken van verzuringsindicatoren en triviale soorten uit zuur water. Daarentegen zijn er meer storingssoorten (soorten uit wateren met veel afbreekbaar organisch materiaal) en voedselrijke wateren aanwezig, vooral in de monsters van 1972. In de Badhuiskuil is dat in sterkere mate het geval dan in het Griltjeplak. Tussen 1972 en 1986 lijkt, op grond van de ligging van de monsters in Afbeelding 3.8, de alkaliniteit van beide plassen iets te zijn afgenomen, bij gelijkblijvende

voedselrijkdom. In de Badhuiskuil neemt kort na het baggeren de voedselrijkdom iets toe, maar niet in het Griltjeplak. In het Gritjeplak is er dan op de langere termijn nog een sterke verandering, voornamelijk door de toename van de ubiquist A.

minutissima, maar ook van een doelsoort als Cymbella cesatii.

In beide plassen samen is er een afname van het gemiddelde aantal soorten, van 23- 24 voor en kort na de maatregelen tot 14 op de langere termijn. Ook het aantal bijzondere soorten lijkt te zijn afgenomen, van meer dan drie vóór de maatregelen, tot minder dan twee erna. De EKR vertoont een zwalkend patroon.

De maatregelen in de Badhuiskuil hebben dus uiteindelijk niet veel effect op de kiezelwieren. In het Griltjeplak lijken de kiezelwieren een verbetering van de kwaliteit te indiceren, vooral wat betreft de zuurstofhuishouding en afname van de

voedselrijkdom.

Sieralgen gebaggerde duinplassen

Uit de twee onderzochte duinmeren zijn slechts sieralgenmonsters beschikbaar uit 1972 en 1979, dus betrekkelijk lang voor het uitvoeren van de maatregelen. De natuurwaarde was toen slechts matig. De Badhuiskuil lijkt gemiddeld soortenrijker, maar dat kan goed komen doordat die toen door ervaren onderzoekers is bezocht, terwijl het monster uit het Griltjeplak door een beginnend studente is geanalyseerd. Kiezelwieren gebaggerde duinpoelen

Kiezelwierenanalyses uit dit type zijn beschikbaar uit Vissepitje, Paddepoel en het Pitje van Jan van Louis. De ontwikkelingen zijn vermeld in de Bijlagen 9-11 en de

Afbeeldingen 3.8 en 3.10.

De monsters onderscheiden zich van de overige locaties door het optreden van grotere hoeveelheden van Navicula cryptotenelloides, een soort van kalk- en voedselrijke wateren. Bijzonder voor de duinpoelen zijn soorten als de reeds genoemde Cymbella cesatii, maar ook kleine hoeveelheden van Epithemia adnata, Rhopalodia gibba, Amphipleura pellucida en Mastogloia smithii, die vroeger algemeen waren in (niet overmatig) voedselrijke Nederlandse oppervlaktewateren, zoals meren in de Hollandse duinen (Londo 1967), maar tegenwoordig zeldzaam zijn. Uit de ecologische spectra (Afbeelding 3.9) zijn geen grote veranderingen af te leiden tussen de tijdvakken voor en na het baggeren, maar de ordinatie geeft een beter beeld. In de Paddepoel toont de ordinatie eveneens weinig verandering, maar in het Vissepitje is die er wel degelijk. De afname van de score op de tweede as indiceert een verslechtering van de waterkwaliteit (toename voedselrijkdom, minder hoge

zuurstofconcentraties), wat in overeenstemming is met de vertroebeling van het water door de vis, zoals die ook tijdens de bemonstering werd geconstateerd (Van Dam 2007). Uit het Pitje van Jan van Louis zijn geen monsters van vóór het baggeren bewaard gebleven, maar het recente monster geeft een uitstekende waterkwaliteit aan.

De soortenrijkdom en de EKR van de poeltjes vóór en na het baggeren verschillen nauwelijks van elkaar.

De diatomeeën uit goed onderhouden duinpoelen van Voorne zijn karakteristiek voor schoon, voedsel- en kalkrijk water. Bij introductie van vis vertroebelt het water en zijn deze karakteristieke soorten minder talrijk

4.5.3

Vegetatie

Niet verzuurde wateren bezitten over het algemeen een goede zaadbank van lang levende zaden. Veel van deze wateren zijn dan ook al in de eerste jaren na herstel gekoloniseerd door een mozaïek van soorten uit de doelvegetatie. Ook hier valt weer op dat soorten die kooldioxide opnemen uit de waterlaag vooral in de eerste jaren na herstel op de voorgrond treden. De Badhuiskuil stond in de eerste jaren na herstel vol met donker glanswier (Nitella opaca), en is daarna niet meer waargenomen. In de Banen waren vlottende bies, teer vederkruid (Myriophyllum alterniflorum),

doorschijnend glanswier, brokkelig kransblad (Chara globularis) en ondergedoken moerasscherm vooral in de eerste jaren massaal aanwezig. In de Broekse Wielen gold dit voor waterpostelein (Lythrum portula), waterviolier (Hottonia palustris), vlottende bies, ondergedoken moerasscherm en doorschijnend glanswier. Daarna is in veel wateren een min of meer stabiel vegetatiepatroon ontstaan, waarin isoetiden een grotere rol gekregen hebben. Alleen in de wateren met een buffercapaciteit van meer dan 1 milli-equivalent per liter zijn bicarbonaat gebruikende soorten dominant geworden en gebleven, met name kranswieren in de duinpoelen met hard water op Voorne.

Duinwateren

De onderzochte duinpoelen op Voorne zijn maximaal enkele tientallen meters in doorsnede. Ondanks de geringe afmetingen is de vegetatie soortenrijk. In de

waterlaag kwamen kranswieren al snel na het opschonen tot dominantie en dat is in veel poeltjes nog steeds zo. Vooral stekelharig kransblad (Chara major) en ruw kransblad (C. aspera) zijn vaak dominant aanwezig. De groei van hogere planten blijft vaak beperkt tot ongelijkbladig fonteinkruid, een kleinbloemige variant van fijne waterranonkel (Ranunculus aquatilis var. diffusus) en soms weegbreefonteinkruid (Potamogeton coloratus). Op de oevers heeft zich een gevarieerde vegetatie van natte duinvalleien gevestigd, die aanvankelijk ook veel fragmenten van de

dwergbiezengemeenschappen bevatte.

Door de relatief voedselrijke bodem, de inwaai van bladmateriaal en de aanvoer van mest door grote grazers vindt een snelle groei van helofyten plaats. Daar waar deze niet door begrazing of maaien in toom wordt gehouden, vindt snelle verlanding plaats. In de Vissenpit zat tijdens een veldbezoek inderdaad vis, waardoor er ook