• No results found

samenkomsten in het beantwoorden van gestelde vragen, het leveren van kleine verhandelingen en studiën (waarvan er enkelen in het Nieuwsblad als hoofdartikelen

geplaatst werden), het bespreken van handelszaken en, na afloop van de meer ernstige

bemoeiingen, ten slotte een gezellig verkeer.

Eigenaardig voor het bescheiden karakter van dezen braven vriendenkring is een

verzuchting, in eenige aanteekeningen van den ijverigen en kundigen J. Bontjes Jr.,

die wij de vrijheid nemen hier over te schrijven: ‘Om onzer matigheidswille’, schrijft

hij (de club vergaderde eerst in een restauratie) ‘zijn wij uit onze eerste vergaderzaal

verdreven, een lokaal dat allen onzer, die het kennen, nog lief is. Wij zijn daarna uit

noodzaak gekomen op een klein, dompig, ongeriefelijk, hoofdpijn- en

benauwdheid-en kwade droombenauwdheid-en-bezorgbenauwdheid-end kamertje. Mbenauwdheid-en moest daar ter wille van het gezelschap

zijner oude vrienden wel blijven; anders hadden allen, na het sluiten der vergadering,

hunne biezen gepakt.’ - Juist dat is de weg! Het strekt den jongelieden tot eer, dat

zij geen weelde zochten, maar gezellig bijeen bleven in een hokje, waarheen zij ‘om

onzer matigheidswille’ een toevlucht moesten zoeken. Wie in zijn jonge jaren het

pad der soberheid, der gedwongen zuinigheid, het kromliggen gekend heeft, zal daar

zeker, natuurlijk, wel nooit in hebben gejuicht en menig benijdenden blik geslagen

hebben op anderen die het ruimer hadden, maar op later leeftijd zullen zij des te

dankbaarder op dien tijd van behelpen en op-de-kleintjes-passen hebben teruggezien.

Mannen, zooals de meeste boekverkoopers, die met hard

werken vooruit moeten komen, mogen geen kinderen van weelde zijn. Wij geven

het volkomen toe: het ware te wenschen, zoowel voor de eer van den handel als voor

zijn machtigen invloed op de maatschappij, dat wat meer jongelieden van stand en

studie den boekhandel tot hun werkkring kozen - welk handelsvak heeft er meer

recht op? - maar velen toch, ook der besten onder ons, zijn voortgekomen uit hen,

die in de school der opoffering zijn groot gebracht; die hebben weten te werken met

hun tijd; die, ijverig overdag voor den broode, uren aan avond en nacht hebben

geborgd om ze te wijden aan wat kennis en verstandelijk vooruitkomen. En wie, die,

ouder geworden, gelegenheid gehad heeft de maatschappij, ook van het jeugdig

geslacht, te bespieden, kan niet getuigen, niet als een doekje tegen het bloeden, maar

inderdaad en oprecht, dat menig clubje van jongelui op een dompig bovenkamertje

gezelliger, prettiger, - en zeker vruchtbaarder! - was, dan een doelloos gedrentel

langs 's heeren wegen of het tijdverdrijf in een bierkneipe of café chantant?

Dat blijken ook onze boekverkoopersgezellen ondervonden te hebben. Althans

hun aanteekeningen spreken alles behalve van zwaartillendheid. Eén klacht trouwens

smoren zij niet; en zij hadden er reden voor. De vertrouwelijke kring werd helaas

telkens verbroken. Het verlengen van den werktijd, maar bovenal het zich verplaatsen,

het zich vestigen, nu van dezen, dan van genen, gaf een afwisseling onder het ledental,

die voor de inniger verstandhouding niet voordeelig kon zijn. Het was een komen

en heengaan zonder rust; en al sloten nieuwelingen zich met dezelfde toewijding

aan, zij vervingen het oude trouwe vriendental toch niet, waar een jong gemoed zich

zoo gaarne geheel en al, open en rond aan overgeeft. Na een 17jarig bestaan werd

deze frissche, eenvoudige, levenslustige, praktische jongelingskring ontbonden. J.H.

Kesper, die de laatste

voorzit-ter was, legde in October 1878, zeker met een weemoedig gevoel, den hamer neêr.

‘Onze trots, onze Bibliotheek’, zoo eindigen de aanteekeningen, ‘reeds twee groote

boekenkasten - het laatst in het bestelhuis geplaatst - in dubbele rijen vullende, werd

bij de ontbinding, voor zoo ver het de werken over boekhandel, boekdrukkerij en

aanverwante vakken, en bibliographie betrof, aan de Vereeniging ter bevordering

van den Boekhandel ten geschenke gegeven, even als het overige gedeelte aan de

Leesinrichting, opgericht door het Departement Amsterdam der Maatschappij tot

Nut van 't Algemeen. Het bestuur onzer vereeniging meende onzen boekenschat,

grootendeels aan de vrijgevigheid van uitgevers te danken, niet tot geld te mogen

maken en op genoemde wijze er het best over te beschikken.’

Zoo viel de stoffelijke erflating in goede handen. En zij, die in hun jongelingsleven

die vermaking bij uitersten wille hadden gedaan, verspreidden zich, geestelijk en

zedelijk opgevoed, naar ginds en elders, om bekwame en krachtvolle medewerkers

te worden in de maatschappij der volwassenen.

Een ander feit van meer algemeene strekking verdient evenzeer een enkel woord van

herinnering. Gelijk het nieuwe, al is het ook nog zooveel beter, in den regel

tegenkanting pleegt te vinden bij hen die aan het oude verwend zijn, zoo vond ook

de gewijzigde spelling onzer taal door prof. de Vries, dr. te Winkel en dr. Eelco

Verwijs voorgestaan, in het eerst alles behalve dien ingang, dien men er zich van

had voorgesteld. Letterkundigen, courantiers, mannen van de pen op ieder gebied,

ook uitgevers, bleken zoo aan hun eigene schrijfwijs gehecht, dat het in zeker opzicht

tot de zeldzaamheden behoorde, ja zelfs als een aanmatiging of vertoon beschouwd

werd, als men een boek of geschrift in de

nieuwe spelling deed verschijnen. Langzaam, heel langzaam kwam hierin verandering.

Onder de stoute en zeer te waardeeren stappen, die hiertoe gedaan werden, behoort

de poging van het Nederlandsch Onderwijzers-genootschap, neêrgelegd in den

volgenden brief: