• No results found

Poultry farming

1.4 Gebruikte databronnen en indicatoren

2.2.1 Ruimtelijke verdeling

Figuur 2.1 biedt een overzicht van de ruimtelijke verdeling van de intensiteit van de Nederlandse land- en tuinbouw. Dit gebeurt aan de hand van de Nederlandse Grootte Eenheid (nge), een maatstaf die de economische omvang weergeeft (zie definitie van bedrijfsomvang in bijlage 3).

Figuur 2.1 Economische intensiteit van land- en tuinbouw in Nederland,

2008

69 Duidelijk is dat niet iedere hectare grond even intensief gebruikt wordt. Gebie-

den als het Westland (vanwege de glastuinbouwconcentratie) en Noord-Limburg (intensieve veehouderij) zijn gebieden met een hoge intensiteit. Op de Waddenei- landen, de Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug is juist sprake van een extensieve land- en tuinbouw. Overigens neemt het totale gebied in gebruik bij de land- en tuinbouw langzaam af. In 2008 bedroeg dit 1,92 mln. hectare, terwijl 10 jaar geleden 1,97 mln. hectare als landbouwgrond in gebruik was. De landbouw ver- liest langzaam terrein aan natuur, recreatie en ‘rode functies’ (wonen, werken).

2.2.2 Ruimtelijke verdeling

De land- en tuinbouw wordt al tientallen jaren gekenmerkt door bedrijfsvergro- ting aan de ene kant en bedrijfsbeëindiging aan de andere kant. Doordat er meer kleine bedrijven stoppen dan grote, zorgt de bedrijfsbeëindiging ook voor een stijging in omvang van het gemiddelde bedrijf. Dat proces doet zich vrijwel in alle ontwikkelde landen voor.

Tabel 2.2 laat zien dat het totale aantal land- en tuinbouwbedrijven in Nederland tussen 1990 en 2008 met 40% is verminderd. In het algemeen vormen kosten- stijgingen, vooral van arbeid, en technische ontwikkelingen de belangrijkste oor- zaken van het proces van schaalvergroting en sanering. Daarnaast spelen markt- en beleidsfactoren een - soms belangrijke - rol (Van Bruchem en Silvis, 2008).

Het grootste deel van de agrarische productie in Nederland vindt plaats op ge- specialiseerde bedrijven. Dat wil zeggen dat meer dan tweederde van het totale saldo van deze bedrijven afkomstig is van één productierichting. Een kleiner deel is te vinden op niet-gespecialiseerde bedrijven. In de afgelopen decennia is voor vrijwel alle productierichtingen het aandeel van de gespecialiseerde bedrij- ven gestegen. De specialisatie heeft bijgedragen aan de verbetering van de productiviteit in de sector, maar kan de bedrijven wel kwetsbaarder maken voor bijvoorbeeld prijsschommelingen.

In de jaren na 2000 daalde het aantal bedrijven duidelijk sneller dan daarvoor. De oorzaken van deze versnelling verschillen voor de diverse bedrijfstypen, maar in het algemeen was de inkomensontwikkeling in de agrarische sector in de eerste jaren van deze eeuw tamelijk ongunstig (Van Bruchem en Silvis, 2008, blz. 88 en 89). Daardoor kan de daling zijn versneld. Wellicht heeft ook de tame-

70

lijk krappe arbeidsmarkt rond de eeuwwisseling het vertrek uit de landbouw be- vorderd.

Dat geldt ook voor de uitbraken van besmettelijke dierziekten (varkenspest in 1997, mond- en klauwzeer in 2001 en pluimveegriep in 2003). Deze ziekten vormden voor een aantal veehouders reden om het bedrijf te beëindigen. Ook de aanscherping van het milieubeleid voor de agrarische sector kan geleid heb- ben tot een versnelling in de bedrijfsbeëindiging. Zo zijn de kosten voor mestaf- zet voor het gemiddelde varkensbedrijf tussen 2003 en 2007 opgelopen van 11.600 euro tot ongeveer 35.000 euro (Informatienet). De Regeling Beëindiging Veehouderijtakken, die in 2000 van kracht werd en vooral was bedoeld om het mestoverschot terug te dringen, heeft ook bijgedragen aan de snelle daling van het aantal varkensbedrijven.

Tabel 2.2 Ontwikkeling van het aantal land- en tuinbouwbedrijven per be-

drijfstype, 1990-2008

Bedrijfstype Aantal bedrijven Mutatie (%)

1990 2000 2008 1990 - 2008 totaal 1990 - 2000 per jaar 2000 - 2008 per jaar

Totaal land- en tuinbouw 124.900 97.480 75.150 -40 -2,4 -3,2

Akkerbouwbedrijven 16.260 13.750 11.180 -31 -1,7 -2,6 Opengrondsgroentebedrijven 2.500 1.460 1.040 -58 -5,2 -4,2 Fruitbedrijven 2.810 2.210 1.740 -38 -2,4 -2,9 Boomkwekerijbedrijven 2.640 2.430 2.190 -17 -0,8 -1,3 Bloembollenbedrijven 1.750 1.340 950 -46 -2,6 -4,2 Glastuinbouwbedrijven 10.240 7.910 4.830 -53 -2,6 -6,0 w.v. glasgroentebedrijven 4.220 2.640 1.570 -63 -4,6 -6,3 snijbloemenbedrijven 4.420 3.610 2.130 -52 -2,0 -6,4 pot- en perkplantenbedrijven 1.600 1.650 1.130 -30 + 0,3 -4,7 Graasdierbedrijven 58.300 47.080 38.880 -33 -2,1 -2,4 w.v. melkveebedrijven 39.550 26.820 18.590 -53 -3,8 -4,5 vleeskalverbedrijven 1.250 1.280 1.240 -1 + 0,2 -0,4 overige graasdierbedrijven 17.500 18.970 19.060 + 9 + 0,8 + 0,1 Varkensbedrijven 9.200 6.060 4.060 -56 -4,1 -4,9 Pluimveebedrijven 2.140 1.830 1.350 -37 -1,5 -3,7 Overige bedrijven 19.060 13.420 8.940 -53 -3,5 -4,9 Bron: CBS-Landbouwtelling.

Opmerkelijk is dat het aantal vleeskalverbedrijven sinds 1990 min of meer sta- biel is gebleven. Dat heeft vooral te maken met de opkomst van de rosékalver-

71 houderij; tussen 1995 en 2006 is het aantal rosékalveren, die anders dan de

zgn. witvleeskalveren ook ruwvoer krijgen, toegenomen van 86.000 tot ruim 220.000 (De Bont et al., 2007).

De relatief snelle daling van het aantal glastuinbouwbedrijven (meer dan 60% sinds 1990) heeft te maken met technologische ontwikkelingen (automatisering, robotisering) die kunnen zorgen voor (sterk) dalende kosten per product bij stij- ging van de omvang. Daarnaast spelen bij de versnelling van de afname van het aantal bedrijven na 2000, de lagere economische resultaten een rol.

De tamelijk beperkte daling van het aantal boomkwekerijbedrijven hangt samen met de groei van deze sector. Sinds 1990 is de oppervlakte boomkwekerij on- geveer verdubbeld. In een expanderende sector gaat bedrijfsvergroting minder gepaard met bedrijfsbeëindiging dan in een minder sterk groeiende of stagne- rende sector.

De toename van het aantal ‘overige graasdierbedrijven’ kan worden verklaard door de manier waarop veel melkveehouders stoppen met hun bedrijf. Na ver- koop van het quotum resteert vaak een klein bedrijf met bijvoorbeeld mestrund- vee of schapen dat niet meer tot de melkveebedrijven maar tot de overige graasdierbedrijven wordt gerekend. Als de veestapel nog verder wordt terugge- bracht, maar er bijvoorbeeld nog wel snijmaïs wordt geteeld, kan zo’n bedrijf verder als akkerbouwbedrijf door het leven gaan.

Binnen het algemene proces van schaalvergroting in de land- en tuinbouw groeit een klein deel van de bedrijven door naar een omvang die veel groter is dan het gewone gezinsbedrijf. Deze zogenaamde megabedrijven worden met name aangetroffen in de (glas-)tuinbouw (RLG, 2006).