• No results found

Rots en waterval

In document J. Winkler Prins, Sonnetten · dbnl (pagina 64-92)

BLADVULLING.

't Duistre en het diepe, het roept: dichter, daal neer als de duiker; Roei, als gij vleuglen bezit, daarmee terug naar het licht!

Echternach.

DIEPin 't bochtig Sure-dal verscholen, Edelsteen op groen fluweelen blad, Rondom in der bergen krans gevat, Is 't een lust uw omtrek door te dolen. Huiveringwekkend zijn uw diepe holen;

Kronkelziek, en bijna zonder pad, Houdt uw wand den gladden stam gevat, Maar uw bodem nauw de ruige zolen. Zonnestralen, die zich spokerig wringen,

Langs den groen bemosten rotswand neer, Pogen vruchtloos 't hart tot moed te dwingen; En met vreugd begroet men 't daglicht weer, Hoort de vogelen in de twijgen zingen:

Welkomstliederen na uw wederkeer.

Pijltjes.

BIJBéfort, het bosch langs, ruischt er teeder, Onder beuken, tusschen steenen, 't nat; Slingert zich het nieuw toeristenpad Over 't mossig rotsbed heen en weder. Waar de bedding woester wordt en breeder,

Wijst op 't bordje een witte pijl u dat: En ge ziet hoe 't straal- en stroomgespat Op en neer gaat als een donzen veder. Zoo nu legde ik, waar de hartstocht klatert

In mijn boeken, bij het grondloos diep, Waar 't gevoel in nauwer bedding schatert,

Steeds papiertjes ter herinnering; 'k riep: Ach geniet, eer klank tot galm verwatert,

't Schoon dat hier een weldoend schepper schiep.

Porcelein-fabriek.

GOUDENslingers door de bruine randen, Prijken stapels borden: bord op bord: Opgetild, schuilt, onder 't slot Béfort, Echternach, Feltz, Diekirch en Vianden... Römerhöhle in hooge zandsteenwanden...

Schiessendümpel, die langs rotsen stort, Müllerthal, waar 't molenraadje snort -Alles 't werk van nijvre kunstnaarshanden. Wazig blauwe en zachte bruine kleuren,

Teere vormen, smeltend, luchtig, licht! Ach, hoe zou de schilder 't werk betreuren,

Droeg uw ijlheid meerder verfgewicht; Spoedig had uw teerheid scheur bij scheuren,

Werd uw lichtglans donker voor 't gezicht.

Basiliek.

Tweelingtorens blikken 't oosten tegen Als de plaats waar 't Glorielicht begint, Zoon en moeder, wederzijds bemind, Onder druk van 't kruis zijn neergezegen... Stroom van licht en warmte te allerwegen

Uit de Abdij!... Maar, ach, door weelde ontzint, Werd 't een waanwijs, overmoedig kind, Hoe ook vlak aan 't moederhart gelegen. En waar eens de monnik voor prelaten,

Eenvoud week voor ijdele vorstengunst, Benedictus jongren nederzaten,

Heerscht 't penceel als scepter van de kunst, Blijft op 't wiel tot vaas de klei zich draaien,

In de winden 't stuivend stof verwaaien.

Sint Petrus kerk.

TOTde rots langs trappen opgestegen, Aan den voet het effen zilvren lint,

Dat zich links naar 't ver verschiet toewindt, Boogdoorschuimend, zwellend van den regen, Heeft de loomheid nieuwe kracht gekregen:

Wordt het hart tot offeren dus gezint, Dat in hette 't lust tot klimmen vindt En Sanct Petrus eeuwig blijft genegen. Op uw altaar zag ik rozeknoppen,

Op uw steenen 't vrome kind geknield: Aan de wimpers heldre tranendroppen,

Schreiend bij de lijkbaar, waar, ontzield, In den boezem 't hart niet meer kan kloppen,

Dat zooveel van 't jonge leven hield.

Luxemburgsche wandeling.

I.

ZEVENuren uit 't hotel vertrokken,

Door het woud langs Dös- en Kalkesbach, Tot men neer op 't verre Consdorf zag: Witte gevels, schamele rieten nokken: Bleef het pad ons verder boschwaarts lokken

Over beekjes, glinsterende in den dag, Waar een boomstam als een brug soms lag, Boven groenbemoste zandsteenblokken. Verder rechts, in smaller bed aan 't vlieten,

Weer de beek, die 't molenrad beweegt En langs spaken pijlsnel neer komt schieten,

Tot de plek waar men te weifelen pleegt, En geen pijltjes het u weten lieten,

Hoe ge 't pad naar Goldfralei hier kreegt.

II.

ZACHTEbalsem op de twijfelwouden... Want de gids wenkt links u met den stok: En als waart ge een uurwerk in een klok, Windt ge u rond tot de ingang is gevonden.

Maar welke ingang? In wel honderd monden Rijzen rijen tanden, brok bij brok:

-Plots een luchtvlaag... dan een duw, een slok... En de Goldfralei heeft u verslonden.

Schemerende aan het eind van nauwe spleten, Dringt de dag weer langzaam tot u door; Dan naar boven, tastende in de reten,

En de kilheid suizende u in 't oor;

-Tot ge, op een bank aan den rotswand gezeten, 't Landschap ziet baden in zonnegloor.

III.

INde diepte ruischt een zee van eiken, Kruin in kruin geslingerd, tak in tak; Langs den bergwand 't onafzienbaar dak Waarin wolf en wilde zwijnen wijken... Stralen lichts, die stroomen zilvers lijken,

Overvonkelen 't emerauden vlak; -Zie, een havik, die een duif doorstak, Komt er langzaam thans op nederstrijken. Ginds een adelaar op de breede pennen,

Hoog door 't blauw rondzwevende in het licht... Op, gij jagers, heeren van de Ardennen,

Op, Rogier, uit 't middeleeuwsche dicht! Ach! kon Reinout zoo zijn Beiaard mennen,

't Ros verzonk niet onder 't rotsgewicht!

IV.

ZOETis 't in de schaduw uit te rusten, Na het wandelen tot den warmen noen; -Ginds reeds zien we, door het boschplantsoen, Golfjes, die het stroombed dartlend kusten. Heerlijke aanblik, bron van weelde en lusten!

Hier de vochte kleeding uit te doen... Zoo de golfjes, zwart, doorzichtig groen, Purpren huidgloor dartelziek slechts bluschten. Maar nabij rolt, schuimende uit de kloven,

Uit de holen tusschen rots en steen, Pijlsnel meestal, soms als voortgeschoven,

Zich de zwarte Erentze dondrend heen: Schiessendümpel: uit het diep naar boven

En van boven weder naar beneen.

V.

OPeen rotsblok onder beuketakken,

Aan den rand van 't dondrend stroomgeluid, Spreidt de gids het tafellaken uit,

En ontrollen we onze boterampakken. 't Zware brood, voor stoeren maag gebakken,

Wordt ontdaan van de al te harde huid: Moselblümchen, 't geurig wijnbergkruid, Zwemt weldra rond broze wijnbergslakken. En, als wijlen Werther, laat 'k mijn beenen

Bengelen van den harden, vochten rots: -Duizend blauwe klokjes, tusschen steenen,

Buigen diep zich over 't stroomgeklots... Ach, als Werther, hier een poos te weenen!...

Maar mijn gids lacht guitig - vindt 't iets zots.

VI.

METden stok een struik uit 't bosch van twijgen Afgeslagen, weggewipt van 't pad;

En dan dalwaarts als een molenrad, Tot we wieglend voet voor voet weer stijgen. Ziet ge de ijsgrot? - Waar die takken nijgen

Wijst het pijltjen opwaarts; wat is dat? -Ach, die 't vastsloeg heeft 't verkeerd gevat... Zal de man nu loon naar werken krijgen? -Daar is de ingang... Even af ons koelen...

Dan weer verder naar de donkre bron, Waar de meisjes babbelend 't lijndraad spoelen,

Dat op 't spinwiel 't grootje zwijgend spon: Tot wij weldra droppelen regen voelen

En een floers bespeuren voor de zon.

VII.

ACH, de Schnellert buigt zich uren, uren, Om den bergwand en 't ravijn hier rond... Binzenschlüft, waar eenmaal schuilplaats vond Wat den druk van d'opstand moest verduren, In den tijd toen buren vloôn voor buren,

En de priester, die Gods woord verkondt, 't Volk bemoedigde in den bangen stond, Neem ook ons op in uw tempelmuren!

En we toeven... Maar geen einde aan 't droppen. Hoort dan niets hier onzen vingerklop? Siebenschlüft, met hooge reuzenkoppen,

Doorgekropen tot den ruigen top, Zien we d'avond op de heideknoppen,

Schut ons Berdorf voor den regendrop.

VIII.

RÖMERHÖHLE, tot uw monsterkammen, Zilverig scheemrend neven 't donker hol, Rijzen, loodrecht en van bladeren vol, Gladde en slanke, grijze beukestammen. Rustende op het glibberig bed van zwammen,

Schuilt het vee hier met de tooverkol, Als de bergstroom, in zijn woede dol, Grimmig buldert langs de zandsteendammen. Maar als 't meisje 't blauwe vlas komt breken,

Vlucht de heiden uit de slijpsteengroef... Als, aan 't eind der zoele zomerweken,

Hier de waldhoorn klinkt, zoo eindeloos droef! Dan daarneven, Luxemburgsche streken,

Klinkt 't vaarwel van 's dichters luite stroef.

Uit Zwitserland en Savoje.

I

't HOBBELIGbergpad brengt, na luttel uren, Aan den rand van 't spiegelgladde meer; En daar zien we 't vriendelijk dorpje weer: Achter bloezems witte gevelmuren.

En daartegen slingeren zich en schuren, Af van 't venster, diep deemoedig neer, Anjelieren, lang van steel en teer, Of ze blij hier zon en wind verduren. Achter kleine, heldere spiegelruiten,

Schuilt het meisje, in 't poover kleed gehuld; Maar de jongens buitenshuis, die guiten!

Wachten 't goede tijdstip met geduld, Tot ze driestweg vragen! 'n paar duiten!

En door u hun wenschen zien vervuld.

II.

't WANDELKLEEDeen weinig opgenomen, In het knoopsgat bloemen voor de borst! En, al wordt de kleine voet bemorst, Frissche berglucht overal bij stroomen... Watervallen, breedgetakte boomen,

Groen bemorst of grijzig ruw omkorst, Steeds gedrenkt, maar nimmer zonder dorst, Ach, bij u zou 'k willen, mocht ik, droomen! Maar uw doffe donders doen ons schrikken,

Donker water, dat u dalwaarts wringt: Ach, benevel niet onze arme blikken!

Is 't een graflied, dat gij lokkend zingt? Rotsen kunt gij, sombre, niet verwrikken,

Maar doen duizelen als gij opwaarts springt.

III.

RUSTIGdwarrelen vlokken neer van boven, Alles draagt hetzelfde grauwe kleed: Rots en bodem, gletscherkloof en spleet... 't Is haast niet in Juli te gelooven.

Dames zitten achter warme stoven:

De Engelschman in vaderlandschen plaid: -Elk verbijt 't hem opgelegde leed.

Vlak bij 't vuur, tot schroeiens toe, geschoven. Toch, Mont Blanc, beklim 'k uw grijze lenden;

Maar, verdwaald, roept men mij van omlaag: Keer terug: uw tocht zal bitter enden...

En mij noopt een kille gletschervlaag Om, Mont Blanc, den rug u toe te wenden:

Dus, tot later, tot ik beter slaag.

IV.

KABBELENDEals uw golf langs groene wallen, Glijdt de zwaan uw meervlak langs, o Biel! En als echo's van des dichters ziel

Klinkt zijn zang - een zacht weemoedig schallen. Bergen hier noch woeste watervallen...

Maar, Rousseau! wat leed u ook geviel Van het rustloos wentlend wereldwiel, Als een berg steekt ge uit hier boven allen. Taai van werkkracht als de roeier is:

Trotsch bevallig als de gang der zwanen... Onbereikbaar als in 't diep de visch...

Zou men u op 't meer herboren wanen, En uw stem in 't suizelend oeverlisch!

Ach, waarom verdronk uw jeugd in tranen?

V.

OVERplanken in doorzichtbre gangen, Uitgehakt in altijd droppelend ijs,

Gaat voorzichtig, voet voor voet, de reis: Koele frischheid voor verhitte wangen. Eensklaps klinken flauwtjes harpgezangen,

En al sterker, zuiverer wordt de wijs... Daar, in 't koepelvormige paleis, Zwelt uw hart van 't reinste heilverlangen. Zie de vingeren langs de snaren wippen...

Tot ze aan 't eind met dubbele forschheid slaan: -'t Kleine geldstuk laat ge gaarne glippen.

Nu ge keert, daar slaan zij weder aan; En het spel, van handen beide en lippen,

Zwelt en sterft - verzelt u onder 't gaan.

VI.

SNEEUWen ijs in nevelen aan 't verdwijnen, Even zichtbaar boven 't zwart graniet Straal bij straal, die langzaam nedervliet, Tot ze lager zilvren linten schijnen.

Schaûw van dennen over schuimgordijnen, Waar een bergstroom uit te voorschijn schiet, 't Sidderend oor vol doffe donders giet, 't Oog vermoeit door 't grillig spel der lijnen... Over alles trieste, stille regen!...

Wankelziek wordt hier de moede voet; Glibberig zijn de ladders, bruggen, wegen,

En een huivering vaart door merg en bloed. 't Trappental behoedzaam afgestegen,

Is in 't dal 't herademen dubbel zoet!

VII.

ZILVERpaarlemoeren aethervlakten... Zomerwolkjes, half in licht gedrenkt... Zoo van middag; - maar wat nader zwenkt, Rijdt op wolken, die zich samenpakten.

En alsof wel duizend bijlen hakten, Donderend op de tronken, zwiept en wenkt 't Kruinental: of 't koele laafnis schenkt,

Dat de winden 't door elkander smakten. Ratelt wel de trein? 'k Kan zien noch hooren.

Zijn wellicht de zuigerstangen lam, Is misschien een onheil ons beschoren? Konducteur, een vraag!... en ik vernam:

Dwars ligt daar, zoo reuzig als een toren, Langs de rails de ontwortelde eikestam.

VIII.

MAGik schilderen? - en, aan 't meer gezeten, Zwelgt mijn oog in 't wazig ver den gloed, Waar de Giessbach neerstort in den vloed, 't Wolkgordijn door 't licht werd stuk gereten. Dat te schilderen... wie zal zich vermeten?

Maar ik zie uw driesten, kleinen voet, En die wenkt mij: Arme schilder, moed! En gij sart mij met een bloemenketen.

Eensklaps regen.. 't effen luchtruim scheurde -En mijn kleuren zijn dooreengeloopen... Maar wie was 't, die 't regenscherm toen beurde?

En, hoewel ter zijde zelv' bedropen, Aan mijn werk die moeite waardig keurde?

Dat waart gij, mijn lief, mijn wensch, mijn hopen!

Rutli-weide.

UITde winden, die hier wervelend draaien Over Schwytz langs Brunnen naar omlaag, Klonk tot Schiller's dichtergeest de vraag Zal de Zwitser 't vrijheidsgraan nooit maaien? Zal, na Tell's zoo bloedig, moeielijk zaaien,

Nimmer hij, wat lijden 't volk ook plaag, In der vrijheid zoete waanzinsvlaag,

't Vreemd gespuis alsfohn het meer inwaaien? Maar wat aan der bergen poort blijft rukken,

't Is de vijand niet van buitenaf.

Door verraad in de eigen vest moet bukken Wat ongaarne en nooit zich overgat. Mannekrachten werden vrouwenukken,

Eigen boete werd een vreemde straf.

Museum te Basel.

OPGods handpalm haast onzichtbaar wezen En toch in zijn nietige ijlheid groot;

Dat bewijst hetDansfeest van den Dood Waar uw naam, o Holbein, staat te lezen. Christus van 't ondragelijk leed genezen...

In den Rijn verdronk een arme Jood; En uw kleur, fluweelig groen, zacht rood, Wordt nog steeds als ideëel geprezen. Waarin zou dan 't ideëele schuilen?

-ZieErasmus: hij sneedt onbevreesd In der menschen riekende etterbuilen. Wie nu nog zijn Lof der zotheid leest, Zoekt het niet in 's werelds modderkuilen,

Maar in 't merk van 's kunstenaars eigen geest.

Op het meer van Genève.

VOORons uit, waar Ouchy's lichten gloeien, Verderaf Lausanne's torens staan, En reeds starren op- en ondergaan, Is de dag in schemering aan 't vervloeien... Achter, waar, in plompen die er bloeien,

Zich geen slankgebogen riem kan slaan, Rust van 't schommelen thans de ranke kaan, Gloeit de sneeuwbrand, die het oog blijft boeien. Daar vlamt, op Mont Blanc's verbleekte leden,

't Zuiver licht der reeds verzonken zon, Om den gletscher met een kleed te kleeden

Als geen wever hier ooit weven kon;

Maar die 's werelds weefstoel-boom blijft treden, Is 't die ook de gouden draden spon.

Goethe.

GOETHE, uw geest blijft hoedende om ons zweven Sedert wij, langs woesten Gemmi-pas,

Waar het uitzicht onbeschrijflijk was, Maar een mispas wegrukte uit het leven, Langs de Dala verder wandelen bleven

En de Rhône, groen van 't oevergras, Soms doorzichtig als geslepen glas, Tusschen kiezel voorwaarts zagen streven. Dan, een eeuw na 't werd door u betreden,

Door Tête Noire naar 't woeste Chamounix En het is of 'k in den berg uw leden,

In de kloof uw vasten oogblik zie. Krachtig hebt gij tegen 't leed gestreden,

En dat staalt des moeden wandelaars knie!

Naar huis.

ZOETgevoel naar 't lieve thuis te stoomen, En, al naderende, u om niets bekreund Dan te zien of ge, uit 't portier geleund, 't Dak ziet schemeren achter lindeboomen!

Of de buren reeds te voorschijn komen? Of door 't rijden, waar de straat van dreunt, In de muren, door het dak gesteund,

Spleet en barsten niet zijn toegenomen? Maar wat kan u barst en spleet thans schelen,

Groene pan of verveloos kozijn? -In de linden hoort ge uw vooglen kweelen,

Op de bladeren speelt de zonneschijn; Kinderstemmen komen 't oor u streelen:

Welkom! welkom! roepen groot en klein.

In document J. Winkler Prins, Sonnetten · dbnl (pagina 64-92)