Slagroom
Het jaagpad kruipt langsheen het kanaal als een kind naast zijn moeder. Als een bang
kind. Bang om te verdwalen. Als een abstrakt monster glijdt het schip van achter de
bocht. Mijn paard steigert even. Alsof zijn zenuwen plots samengetrokken werden.
Ik voel de pijn weer in mijn lenden. In mijn hoofd, mijn hals. Ik denk aan Fred, maar
de pijn wijkt niet omdat ik niet ingespannen genoeg nadenk. Het water van het kanaal
is groen. Even bekruipt me de lust het paard in het groene water te sturen. Onder het
boot-monster door te lopen. Het water in mijn oren te horen kolken en te denken aan
Freds' dood. Dood in de armen van mijn vrouw. Aan haar borst. Zoals ik hem vond,
weken geleden. Of maanden. Hoelang is het reeds? De zon was nog warm, nu ligt
er tot de middag een koude sleep nevel over de vaart.
De schipper wuift me toe vanop zijn boot. Ik steek de arm omhoog, maar de
beweging stokt halverwege. Een idiote halfstokvlag. Een groet uit het verleden. Fred
in het zwart met de arm half opgeheven. Brullend: ‘Heil Hitler’, en ik die maandenlang
in het kamp was, denkend aan mijn vrouw en haar warme bed. Toen ik weerkwam
was Fred in de gevangenis en mijn vrouw had slagroom bereid. Moeilijk te vinden
nog, na de bevrijding. En de eerste nacht had zoet kunnen zijn als slagroom, maar
de onmacht was opengebloeid tot een onafhankelijk wezen. Een bloem uit het kamp.
Wij geloofden dat alles beter worden zou door aan te sterken. Ik werd gevoed als
een prijsvarken maar de onmacht groeide mee. We spraken over Fred, die me
misschien had aangeklaagd. Verdoemden hèm en de vriendschap die ons had
gebonden. Maar onder de vele vervloekingen werd Fred een machtige afwezige. Een
man met spieren en een wil, een harde wil om zichzelf te blijven. Toen hij uit de
gevangenis kwam keken we naar hem op, mijn vrouw en ik. Er lag een soort
waanzinnige nevel over haar groene blik.
Ik lig langs de kanaaloever en pluk gras voor mijn paard. Het hinnikt. Grinnikt me
toe. Spot: Idiote man die zijn vrouw achterliet in de armen van zijn vijand. Geliefde
vijand. Je had ze beiden moeten vermoorden. Om een revolver vast te houden is geen
macht nodig. Je zou in gevangenis belanden. Waar je nu trouwens bent. Gevangen
in de wijde wereld. Gejaagd van postkantoor naar postkantoor. Met telkens een maand
tussen. Wanneer je je pensioen geïnd hebt ben je weer een doolaar voor een maand.
En thuis maakt je vrouw slagroom voor jullie vriend. De witte zoetigheid kleeft in
zijn knevel. Boven zijn knevel lacht hij naar je vrouw. Ze schuift de hand over de
tafel naar zijn hand toe. Ze betokkelt de snaren van zijn wellust. Hij droomt dat haar
hand, verder kruipt over zijn armen, zijn borst, naar zijn buik. Hij zegt:
‘Jammer dat we het pensioen van je man niet meer hebben. Je had het verdiend. Je
hebt maandenlang geleden onder zijn afwezigheid’. Hij denkt: ‘Het was mijn goede
recht je te nemen. Het verdriet dat ik je aandeed door je man naar het kamp te sturen
moet nog steeds gelenigd worden. Ik maakte hem onmachtig, ik moet zijn plaats
innemen. Het is mijn plicht en mijn recht.’
Ik lig vlak naast een bos netels. Ik strijk langzaam, met de vinger, over de behaarde
stengels. Denk: ‘Het zal pijn doen. Het zal prikken. Fred zal de pijn voelen. Wanneer
ik ingespannen nadenk kan ik de pijn op hem overbrengen.’ Ik stoot de hand in het
netelbos, ingespannen denkend aan Fred en pogend mezelf te verlustigen bij de
gedachte dat hij de pijnlijke hand naar zijn mond brengt om de huid nat te likken. Ik
zie de blaren die weldra op mijn hand vlekken, maar de pijn is niet te voelen. Ik lach
boven mijn gevlekte hand. Waarom voel ik de wellust niet, wanneer Fred 's avonds
naar bed gaat? Is het slechts maar de pijn die overgebracht wordt? Mijn pijn op hem?
Wij waren goede vrienden, Fred en ik. We liepen samen school. Toen ik met Nora
huwde bleef hij aan huis komen. Nora kon hem niet uitstaan. Ze poogde ons van
elkaar te verwijderen, maar wanneer hij naliet te komen sprak ze steeds maar over
hem. Misschien maakte hij teveel indruk op haar. Misschien was ze er toen nog heilig
van overtuigd dat huwelijkstrouw de hoogste plicht van een vrouw zijn moet. Omwille
van de vriendschap met Fred hadden mijn vrouw en ik ruzie met elkaar en eveneens
daardoor begon ze hem in vertrouwen te nemen. Ze klaagde over mijn vele kleine
foutjes: over mijn gebrek aan eetlust, alleen zoetigheden konden me naar de tafel
lokken, over mijn zwakke gezondheid, mijn lusteloosheid.
Toen de oorlog uitbrak liep Fred met de duitsers mee. Een ongehuwde man heeft
een sterker ontwikkeld machtsgevoel. Het huwelijk schept burgerlijkheid. In het
voorlaatste oorlogsjaar kwamen de duitsers me afhalen. Ik veronderstel dat ze de
verkeerde namen, ofwel had Fred me aangeklaagd. Om me kwijt te zijn. Hij was
begonnen me te verachten om mijn bange neutraliteit. Tijdens de stille uren in het
kamp kreeg ik sterker geloof in de tweede veronderstelling: niemand boet graag voor
een ander. Misschien had ik op een of andere wijze de duitsers mishaagd en was
Fred dit te weet gekomen en had hij me aangeklaagd. Ik ging naar huis als een held.
Een slachtoffer van zijn vaderlandsliefde. Verlangend naar slagroom en naar een
zoet bed.
Opnieuw te paard. Het beest wordt oud. Wie blies me ook in dat ik mijn vlucht te
paard moest volbrengen? Als een nieuwe, mislukte Messias. In het kamp deed ik
rheuma op, of een andere onderhuidse ziekte. De kwaal zit als een inktvis in mijn
lenden. Haar honderd lange vingers grijpen naar alle delen van mijn lichaam. Mijn
paard is een oud beest en toch grijpen bij elke stap de vingers naar mijn zenuwen en
spieren. Ik denk aan mijn heuppijn. Denk: de volgende scheut voel ik niet meer, die
zit tussen mijn schouderbladen, waar ik niet gedacht had. Dan concentreer ik mijn
aandacht op het beest in mijn heupen. Waarheen het ook grijpt, denk ik, wanneer ik
aan de centrale denk dan zal de pijn overgebracht worden. Dan doet mijn achterhoofd
me pijn. Misschien door het denken. Ik grijp naar mijn achterzak, waar de fles zit.
Doe een grote teug, zodat de drank als een gloeiende ijzeren staaf in mijn keel gestoten
wordt. Ik hoest en hijg. Mijn lichaam zwelt tot een ballon. Het paard schrikt. Bij de
tweede slok trekken de pijnscheuten zich geleidelijk achteruit. Ik moet ze tonen dat
ik niet bang ben.
Ook Fred en mijn vrouw had ik moeten tonen dat ik niet bang was. Een grote mond
opzetten en gooien met wat me onder handen kwam. Ze waren teveel gewoon aan
mijn laksheid. Een vrouw wil een sterke man. Zelfs wanneer hij niets kan in bed
moet hij tonen lef te hebben. De man waarmee een vrouw in bed kruipt is niet dezelfde
die er 's morgens uit stapt. Je kunt 's avonds als een zoutzak naast haar liggen en
bijten op je laken omdat je haar niet kunt bevredigen. Maar 's morgens sta je
frisgeschoren bij haar bed en roept dat het tijd is om op te staan. Dat de kippen voer
moeten hebben en dat ze nog geen soepvlees bestelde. Dat je vanmiddag eten wilt
hebben op tafel. Ze kijkt naar je op, vanonder het warme dekbed en is gelukkig omdat
ze een sterke man heeft. Maar ik heb iets geroepen dat onverstaanbaar was en ben
weggelopen. Naar de post: In 't vervolg kom ik elke maand mijn pensioen afhalen.
Je hoeft het niet meer naar mijn huis te sturen.
De whisky gaf me dorst. Ik bind mijn paard aan een boom en stap een café binnen.
Roep: ‘Hei’, omdat niemand in de gelagzaal is. Heel hard en schuif met veel lawaai
een hoge stoel naar de toonbank toe. Een meisje van een jaar of twintig komt uit de
keuken.
‘Een groot glas,’ kommandeer ik. ‘Bruin’. Ze glimlacht. Misschien houdt ze ook
van kordate mannen. Wanneer ze zich buigt kijk ik ongegeneerd over de toonbank.
‘Op wandel?’ vraagt ze. ‘Is dat uw paard?’
‘Ik kwam voor jou,’ zeg ik. De whiskydampen drijven in mijn achterhoofd. Ik leg
mijn hand op de hare en ze kijkt over de schouder naar het matglazen ruitje in de
keukendeur. Haar handen zijn rood en gegroefd. Ze neemt het mes dat gebruikt wordt
om het schuim van de glazen te scheppen en slaat op mijn hand.
‘Gezondheid meneer,’ zegt ze. ‘Het is hier een deftig café.’
‘Ik wou je niets doen,’ zeg ik beteuterd. Drink mijn glas met één teug leeg, betaal
en ga weg. Ze roept me een dankwoord toe.
De zon geeft toch nog hitte. Ik moet bij een vreemde vrouw aanlopen om wat
genegenheid te vinden en krijg het mes op mijn hand. Ik moet naar huis, naar mijn
Ik was twee maanden van huis weg. De sleutel in mijn jaszak is warm. De keuken
is leeg. Ik roep luid en hard: ‘Hei’. Mijn stem keert tot me weer. ‘Hei, waar ben je?’
Mijn vrouw komt de trap af. Ik zie haar knieën. Ze lacht. Alsof ze mijn natte lippen
niet graag tegen zich wou hebben. Misschien denkt ze aan de snor van Fred.
‘Dat treft,’ zegt ze. ‘Ik bereidde juist slagroom. Je weet wel?’
‘Ik weet heel goed,’ zeg ik. ‘Ik wist niet dat Fred ook slagroom lustte.’
Ze lacht wat beteuterd.
‘Wat je denkt,’ zegt ze. ‘Waarom spreek je over Fred? Hij is weg. Weken reeds.
In een kuuroord. Hij kloeg over voortdurende pijnen.’
‘Kwam hij je misschien afscheid wensen, die keer?’ Ze streelt me over de wang.
Over haar groene blik ligt een nevel van bewondering.
‘Nee,’ zegt ze. ‘Het was niet Fred. Het was iemand die aan de deur kwam verkopen.
Ik liet hem binnen en hij greep me vast.’ Ik ben je dan nog achterna gelopen om je
alles te verklaren, maar je waart weg. Ik kon er toch niets aan doen dat hij me
vastpakte. Ik zocht naar een mes.’
Ik denk aan de droge tik op mijn hand. Schud de pijn weg. Neem mijn vrouw bij
de neus en schud haar hoofd.
‘Is hij echt weg?’ vraag ik.
‘Fred?’ vraagt ze. ‘Hij was toch jouw vriend?’
‘Het was een reiziger in stofzuigers,’ zegt ze. ‘Ik heb hem gezegd dat hij terug
moest komen als mijn man thuis was.’
In document
Ontmoeting. Jaargang 16 · dbnl
(pagina 126-130)