• No results found

Roger Pieters

In document Ontmoeting. Jaargang 16 · dbnl (pagina 126-130)

Slagroom

Het jaagpad kruipt langsheen het kanaal als een kind naast zijn moeder. Als een bang

kind. Bang om te verdwalen. Als een abstrakt monster glijdt het schip van achter de

bocht. Mijn paard steigert even. Alsof zijn zenuwen plots samengetrokken werden.

Ik voel de pijn weer in mijn lenden. In mijn hoofd, mijn hals. Ik denk aan Fred, maar

de pijn wijkt niet omdat ik niet ingespannen genoeg nadenk. Het water van het kanaal

is groen. Even bekruipt me de lust het paard in het groene water te sturen. Onder het

boot-monster door te lopen. Het water in mijn oren te horen kolken en te denken aan

Freds' dood. Dood in de armen van mijn vrouw. Aan haar borst. Zoals ik hem vond,

weken geleden. Of maanden. Hoelang is het reeds? De zon was nog warm, nu ligt

er tot de middag een koude sleep nevel over de vaart.

De schipper wuift me toe vanop zijn boot. Ik steek de arm omhoog, maar de

beweging stokt halverwege. Een idiote halfstokvlag. Een groet uit het verleden. Fred

in het zwart met de arm half opgeheven. Brullend: ‘Heil Hitler’, en ik die maandenlang

in het kamp was, denkend aan mijn vrouw en haar warme bed. Toen ik weerkwam

was Fred in de gevangenis en mijn vrouw had slagroom bereid. Moeilijk te vinden

nog, na de bevrijding. En de eerste nacht had zoet kunnen zijn als slagroom, maar

de onmacht was opengebloeid tot een onafhankelijk wezen. Een bloem uit het kamp.

Wij geloofden dat alles beter worden zou door aan te sterken. Ik werd gevoed als

een prijsvarken maar de onmacht groeide mee. We spraken over Fred, die me

misschien had aangeklaagd. Verdoemden hèm en de vriendschap die ons had

gebonden. Maar onder de vele vervloekingen werd Fred een machtige afwezige. Een

man met spieren en een wil, een harde wil om zichzelf te blijven. Toen hij uit de

gevangenis kwam keken we naar hem op, mijn vrouw en ik. Er lag een soort

waanzinnige nevel over haar groene blik.

Ik lig langs de kanaaloever en pluk gras voor mijn paard. Het hinnikt. Grinnikt me

toe. Spot: Idiote man die zijn vrouw achterliet in de armen van zijn vijand. Geliefde

vijand. Je had ze beiden moeten vermoorden. Om een revolver vast te houden is geen

macht nodig. Je zou in gevangenis belanden. Waar je nu trouwens bent. Gevangen

in de wijde wereld. Gejaagd van postkantoor naar postkantoor. Met telkens een maand

tussen. Wanneer je je pensioen geïnd hebt ben je weer een doolaar voor een maand.

En thuis maakt je vrouw slagroom voor jullie vriend. De witte zoetigheid kleeft in

zijn knevel. Boven zijn knevel lacht hij naar je vrouw. Ze schuift de hand over de

tafel naar zijn hand toe. Ze betokkelt de snaren van zijn wellust. Hij droomt dat haar

hand, verder kruipt over zijn armen, zijn borst, naar zijn buik. Hij zegt:

‘Jammer dat we het pensioen van je man niet meer hebben. Je had het verdiend. Je

hebt maandenlang geleden onder zijn afwezigheid’. Hij denkt: ‘Het was mijn goede

recht je te nemen. Het verdriet dat ik je aandeed door je man naar het kamp te sturen

moet nog steeds gelenigd worden. Ik maakte hem onmachtig, ik moet zijn plaats

innemen. Het is mijn plicht en mijn recht.’

Ik lig vlak naast een bos netels. Ik strijk langzaam, met de vinger, over de behaarde

stengels. Denk: ‘Het zal pijn doen. Het zal prikken. Fred zal de pijn voelen. Wanneer

ik ingespannen nadenk kan ik de pijn op hem overbrengen.’ Ik stoot de hand in het

netelbos, ingespannen denkend aan Fred en pogend mezelf te verlustigen bij de

gedachte dat hij de pijnlijke hand naar zijn mond brengt om de huid nat te likken. Ik

zie de blaren die weldra op mijn hand vlekken, maar de pijn is niet te voelen. Ik lach

boven mijn gevlekte hand. Waarom voel ik de wellust niet, wanneer Fred 's avonds

naar bed gaat? Is het slechts maar de pijn die overgebracht wordt? Mijn pijn op hem?

Wij waren goede vrienden, Fred en ik. We liepen samen school. Toen ik met Nora

huwde bleef hij aan huis komen. Nora kon hem niet uitstaan. Ze poogde ons van

elkaar te verwijderen, maar wanneer hij naliet te komen sprak ze steeds maar over

hem. Misschien maakte hij teveel indruk op haar. Misschien was ze er toen nog heilig

van overtuigd dat huwelijkstrouw de hoogste plicht van een vrouw zijn moet. Omwille

van de vriendschap met Fred hadden mijn vrouw en ik ruzie met elkaar en eveneens

daardoor begon ze hem in vertrouwen te nemen. Ze klaagde over mijn vele kleine

foutjes: over mijn gebrek aan eetlust, alleen zoetigheden konden me naar de tafel

lokken, over mijn zwakke gezondheid, mijn lusteloosheid.

Toen de oorlog uitbrak liep Fred met de duitsers mee. Een ongehuwde man heeft

een sterker ontwikkeld machtsgevoel. Het huwelijk schept burgerlijkheid. In het

voorlaatste oorlogsjaar kwamen de duitsers me afhalen. Ik veronderstel dat ze de

verkeerde namen, ofwel had Fred me aangeklaagd. Om me kwijt te zijn. Hij was

begonnen me te verachten om mijn bange neutraliteit. Tijdens de stille uren in het

kamp kreeg ik sterker geloof in de tweede veronderstelling: niemand boet graag voor

een ander. Misschien had ik op een of andere wijze de duitsers mishaagd en was

Fred dit te weet gekomen en had hij me aangeklaagd. Ik ging naar huis als een held.

Een slachtoffer van zijn vaderlandsliefde. Verlangend naar slagroom en naar een

zoet bed.

Opnieuw te paard. Het beest wordt oud. Wie blies me ook in dat ik mijn vlucht te

paard moest volbrengen? Als een nieuwe, mislukte Messias. In het kamp deed ik

rheuma op, of een andere onderhuidse ziekte. De kwaal zit als een inktvis in mijn

lenden. Haar honderd lange vingers grijpen naar alle delen van mijn lichaam. Mijn

paard is een oud beest en toch grijpen bij elke stap de vingers naar mijn zenuwen en

spieren. Ik denk aan mijn heuppijn. Denk: de volgende scheut voel ik niet meer, die

zit tussen mijn schouderbladen, waar ik niet gedacht had. Dan concentreer ik mijn

aandacht op het beest in mijn heupen. Waarheen het ook grijpt, denk ik, wanneer ik

aan de centrale denk dan zal de pijn overgebracht worden. Dan doet mijn achterhoofd

me pijn. Misschien door het denken. Ik grijp naar mijn achterzak, waar de fles zit.

Doe een grote teug, zodat de drank als een gloeiende ijzeren staaf in mijn keel gestoten

wordt. Ik hoest en hijg. Mijn lichaam zwelt tot een ballon. Het paard schrikt. Bij de

tweede slok trekken de pijnscheuten zich geleidelijk achteruit. Ik moet ze tonen dat

ik niet bang ben.

Ook Fred en mijn vrouw had ik moeten tonen dat ik niet bang was. Een grote mond

opzetten en gooien met wat me onder handen kwam. Ze waren teveel gewoon aan

mijn laksheid. Een vrouw wil een sterke man. Zelfs wanneer hij niets kan in bed

moet hij tonen lef te hebben. De man waarmee een vrouw in bed kruipt is niet dezelfde

die er 's morgens uit stapt. Je kunt 's avonds als een zoutzak naast haar liggen en

bijten op je laken omdat je haar niet kunt bevredigen. Maar 's morgens sta je

frisgeschoren bij haar bed en roept dat het tijd is om op te staan. Dat de kippen voer

moeten hebben en dat ze nog geen soepvlees bestelde. Dat je vanmiddag eten wilt

hebben op tafel. Ze kijkt naar je op, vanonder het warme dekbed en is gelukkig omdat

ze een sterke man heeft. Maar ik heb iets geroepen dat onverstaanbaar was en ben

weggelopen. Naar de post: In 't vervolg kom ik elke maand mijn pensioen afhalen.

Je hoeft het niet meer naar mijn huis te sturen.

De whisky gaf me dorst. Ik bind mijn paard aan een boom en stap een café binnen.

Roep: ‘Hei’, omdat niemand in de gelagzaal is. Heel hard en schuif met veel lawaai

een hoge stoel naar de toonbank toe. Een meisje van een jaar of twintig komt uit de

keuken.

‘Een groot glas,’ kommandeer ik. ‘Bruin’. Ze glimlacht. Misschien houdt ze ook

van kordate mannen. Wanneer ze zich buigt kijk ik ongegeneerd over de toonbank.

‘Op wandel?’ vraagt ze. ‘Is dat uw paard?’

‘Ik kwam voor jou,’ zeg ik. De whiskydampen drijven in mijn achterhoofd. Ik leg

mijn hand op de hare en ze kijkt over de schouder naar het matglazen ruitje in de

keukendeur. Haar handen zijn rood en gegroefd. Ze neemt het mes dat gebruikt wordt

om het schuim van de glazen te scheppen en slaat op mijn hand.

‘Gezondheid meneer,’ zegt ze. ‘Het is hier een deftig café.’

‘Ik wou je niets doen,’ zeg ik beteuterd. Drink mijn glas met één teug leeg, betaal

en ga weg. Ze roept me een dankwoord toe.

De zon geeft toch nog hitte. Ik moet bij een vreemde vrouw aanlopen om wat

genegenheid te vinden en krijg het mes op mijn hand. Ik moet naar huis, naar mijn

Ik was twee maanden van huis weg. De sleutel in mijn jaszak is warm. De keuken

is leeg. Ik roep luid en hard: ‘Hei’. Mijn stem keert tot me weer. ‘Hei, waar ben je?’

Mijn vrouw komt de trap af. Ik zie haar knieën. Ze lacht. Alsof ze mijn natte lippen

niet graag tegen zich wou hebben. Misschien denkt ze aan de snor van Fred.

‘Dat treft,’ zegt ze. ‘Ik bereidde juist slagroom. Je weet wel?’

‘Ik weet heel goed,’ zeg ik. ‘Ik wist niet dat Fred ook slagroom lustte.’

Ze lacht wat beteuterd.

‘Wat je denkt,’ zegt ze. ‘Waarom spreek je over Fred? Hij is weg. Weken reeds.

In een kuuroord. Hij kloeg over voortdurende pijnen.’

‘Kwam hij je misschien afscheid wensen, die keer?’ Ze streelt me over de wang.

Over haar groene blik ligt een nevel van bewondering.

‘Nee,’ zegt ze. ‘Het was niet Fred. Het was iemand die aan de deur kwam verkopen.

Ik liet hem binnen en hij greep me vast.’ Ik ben je dan nog achterna gelopen om je

alles te verklaren, maar je waart weg. Ik kon er toch niets aan doen dat hij me

vastpakte. Ik zocht naar een mes.’

Ik denk aan de droge tik op mijn hand. Schud de pijn weg. Neem mijn vrouw bij

de neus en schud haar hoofd.

‘Is hij echt weg?’ vraag ik.

‘Fred?’ vraagt ze. ‘Hij was toch jouw vriend?’

‘Het was een reiziger in stofzuigers,’ zegt ze. ‘Ik heb hem gezegd dat hij terug

moest komen als mijn man thuis was.’

In document Ontmoeting. Jaargang 16 · dbnl (pagina 126-130)

GERELATEERDE DOCUMENTEN