• No results found

Risico- en protectieve factoren

In document Schimmige werelden (pagina 32-36)

2.2 Achtergronden van jeugddelinquentie

2.2.1 Risico- en protectieve factoren

Wetsovertredend gedrag van jeugdigen wordt beschouwd als een vorm van externaliserend probleemgedrag. Uit onderzoek blijkt dat de ontwikkeling van zowel internaliserend als externaliserend probleemgedrag samenhangt met diverse achtergrondfactoren en persoonlijkheidskenmerken. Deze factoren kunnen worden beschreven in termen van risicofactoren. Zij vergroten de kans op het ontstaan van probleemgedrag (Van der Ploeg & Scholte, 1990).

Risicofactoren kunnen echter niet als directe oorzaken van probleemgedrag worden beschouwd (zie hierna).13

Naast risicofactoren spreekt men van protectieve factoren. Dit zijn factoren in de persoon of omgeving die de negatieve invloed van risicofactoren verkleinen of de werking van risicofactoren beïnvloeden (Gore & Eckenrode, 1996; Van der Ploeg & Scholte, 1990). Protectieve factoren worden nogal eens geformuleerd als de positieve tegenhangers van risicofactoren. Er zijn echter ook protectieve factoren te bedenken waarvoor dat niet geldt, zoals het krijgen van ‘verkering’ bij jongeren. De aanwezigheid van deze factoren kan verklaren waarom niet alle jeugdigen die een verhoogd risico lopen, bijvoorbeeld kinderen uit hetzelfde probleemgezin, daadwerkelijk probleemgedrag ontwikkelen. Vuyk (1986) spreekt in dit verband van ‘weerbaarheid’ (zie ook Rutter, 1996). Overigens zijn er ook jeugdigen die wel probleemgedrag vertonen, maar die niet aanwijsbaar aan (thans bekende of vermeende) risicofactoren hebben blootgestaan (Vuyk, 1986). Op basis van de (onderzoeks)literatuur geven Van der Ploeg en Scholte (1990) een indeling van algemene risicofactoren die een samenhang vertonen met probleemgedrag (zie Van der Heiden-Attema & Bol, 2000, voor een soortgelijk literatuuroverzicht). Hieronder worden deze algemene risicofactoren besproken. Algemene risicofactoren

Met het oog op wetsovertredend gedrag worden de volgende demografische en macro-sociale risicofactoren genoemd (zie ook Van der Laan, 2001):

1 leeftijd (het meeste wetsovertredend gedrag komt voor bij adolescenten en jongvolwassenen);

2 geslacht (jongens plegen meer en ernstiger delicten dan meisjes);

3 sociale klasse (criminaliteit komt meer voor onder jongeren uit lagere sociale klassen dan onder jongeren uit de midden- en hogere klassen);

4 etniciteit (jongeren uit etnische minderheidsgroepen hebben een groter aandeel in de jeugdcriminaliteit dan op basis van de omvang van deze groepen verwacht zou mogen worden);14

5 urbanisatie (in steden worden meer delicten gepleegd dan op het platteland). In het kader van hetgeen zij benoemen als ‘maatschappelijke en culturele risico-factoren’ noemen Van der Heiden-Attema en Bol (2000) ook nog woon- en buurt-factoren, tolerantie van onmaatschappelijk gedrag in een buurt, geweld in de media en de beschikbaarheid van wapens en alcohol. De beschikbaarheid van drugs kan daaraan nog worden toegevoegd (vgl. Van der Laan, 2001).

Risicofactoren in de persoon kunnen zowel op het biologische als op het psychi-sche vlak liggen. Matthys (2001) noemt (een moeilijk) temperament als biologi-sche risicofactor voor externaliserend probleemgedrag. Daarnaast noemt hij stoornissen die met gedragsstoornissen kunnen samengaan, zoals ADHD,15als mogelijke risicofactor. Ook verwijst hij naar specifiek-biologische factoren die kunnen samenhangen met bijvoorbeeld een lage gevoeligheid voor straf en een hoge spanningsdrempel. Risicovolle persoonlijkheidskenmerken zijn onder meer het hebben van een negatief of juist overdreven positief zelfbeeld en het hanteren van een gebrekkige coping-stijl in stressvolle situaties. Bij jongeren met anti-sociaal probleemgedrag zou sprake zijn van een atypische verwerking van sociale informatie. Zo blijkt uit onderzoek dat agressieve jongens eerder geneigd zijn om bedoelingen van anderen als een bedreiging te interpreteren dan niet-agressieve jongens (Orobio de Castro, 2001).

Van der Heiden-Attema en Bol (2000) noemen op grond van de literatuur deels dezelfde en deels andere risicofactoren op het individuele niveau als de hier-boven aangehaalde auteurs. Zo voegen zij in hun overzicht onder meer de volgende factoren toe: zwangerschapscomplicaties en de invloed van alcohol en drugs (biologisch), een laag non-verbaal IQ (persoonlijkheid) en stressvolle levensgebeurtenissen.

Risicofactoren in het gezin kunnen betrekking hebben op structurele en relatio-nele factoren. Structurele factoren hebben onder meer betrekking op de gezins-grootte en -samenstelling, terwijl het bij relationele factoren vooral gaat om opvoedingsstijl en interactie- en communicatiepatronen binnen het gezin. Literatuuroverzichten wijzen onder meer op de volgende risicofactoren die uit diverse onderzoeken naar voren komen: liefdeloosheid, conflicten en geweld binnen gezinnen, een gebrek aan communicatie en het ontbreken van toezicht en discipline (Van der Ploeg & Scholte, 1990; Scholte, 1999; Van der Heiden-Attema & Bol, 2000; zie ook Vuyk, 1986).

14 Verondersteld wordt dat niet etniciteit zelf, maar daarmee geassocieerde factoren dit grotere aandeel verklaren (vgl. Junger, Wittebrood, & Timman, 2001).

Risicofactoren op school zijn onder meer een gebrekkige schoolmotivatie, spijbe-len en voortijdig schoolverlaten, problematische sociale relaties op school en een autoritaire onderwijsstijl. Voor jongvolwassenen kan een problematische overgang van de schoolsituatie naar een werksituatie een risicofactor vormen, evenals werkloosheid.

Risicofactoren die te maken hebben met de vriendengroep of vrijetijdssituatie zijn bijvoorbeeld het hebben van deviante vrienden en het gebruik van drugs. Daarnaast kan het hebben van problematische relaties met leeftijdsgenoten als risicofactor worden aangemerkt (Van der Ploeg & Scholte, 1990; Scholte, 1999; Van der Heiden-Attema & Bol, 2000). Diverse auteurs noemen ook eerder probleemgedrag als risicofactor voor later probleemgedrag (bijv. Van der Heiden-Attema & Bol, 2000).

Sociaal-ecologisch risicomodel

De verschillende typen risicofactoren kunnen worden samengebracht in één model voor de ontwikkeling van probleemgedrag. Van der Ploeg en Scholte (1990) noemen dit het ‘sociaal-ecologisch model’. Dit model brengt elementen uit verschillende theorieën over probleemgedrag bij elkaar. Behalve de risicofac-toren behorend bij elk subsysteem (persoon, gezin, school en vriendengroep) zijn daarbij de gedragsnormen die door elk subsysteem worden uitgedragen van belang, evenals de bindingen van de persoon met deze subsystemen. De risico-factoren in het model kunnen elkaars negatieve werking versterken. Daar staat tegenover dat de afwezigheid van risicofactoren en het goed functioneren in bepaalde subsystemen de negatieve invloeden uit andere subsystemen kunnen afremmen. Ook protectieve factoren kunnen met elkaar samenhangen, en bijvoorbeeld vooral in een bepaalde combinatie een positieve invloed uitoefenen (Gore & Eckenrode, 1996).

Specifieke risicofactoren bij allochtonen

De risicofactoren uit het ‘sociaal-ecologisch’ ontwikkelingsmodel kunnen ook worden gebruikt bij het beschrijven en verklaren van problemen van allochtone jongeren (zie ook Junger, Wittebrood, & Timman, 2001). Deze algemene factoren dienen echter te worden aangevuld met risicofactoren die specifiek of in bijzon-dere mate voor (bepaalde groepen) allochtonen gelden. Ook kunnen algemene risico- en protectieve factoren in niet-westerse groepen anders ingevuld of gewaardeerd worden dan in westerse groepen, waardoor zij een andere invloed uitoefenen dan in het algemene model wordt verondersteld. Voorbeelden hiervan zijn verschillende waarderingen en verschillende gevolgen van alleen-staand ouderschap en een groot kindertal in verschillende etnische groepen (Eldering, 2002). Op basis van de literatuur noemt Eldering (2002) een aantal specifieke risicofactoren (zie met betrekking tot asielzoekers en vluchtelingen ook Van der Veer, 1995; Van der Hoek & Kromhout, 1997; Adriani & Smit, 1998), die we in hetgeen volgt zullen bespreken.

Stressvolle gebeurtenissen rond de migratie

De migratie, inclusief de perioden die eraan voorafgaan en erop volgen, kan worden beschouwd als een bijzondere ‘stressvolle levensgebeurtenis’, die veel gevolgen heeft. Met migratie gaat een zekere mate van ontworteling en verlies gepaard. Wanneer gezinnen niet gelijktijdig gemigreerd zijn, moeten gezinsleden na hereniging vaak weer aan elkaar wennen. Voor asielmigranten geldt dat velen in het land van herkomst schokkende gebeurtenissen in de vorm van oorlogs-ervaringen hebben meegemaakt, die tot psychische problemen kunnen leiden. Ook het lange verblijf en de onzekerheid in de centrale opvangvoorzieningen en ervaringen met een negatieve houding van autochtonen ten opzichte van migranten kunnen als specifieke risicofactoren worden aangeduid. Voor jonge asielzoekers en vluchtelingen is de afwezigheid of het wegens eigen problemen niet beschikbaar zijn van ouders in de context van bovengenoemde problemen een specifieke risicofactor.

Culturele discontinuïteit tussen gezin en school

Wanneer centrale waarden en daaraan verbonden gedragsnormen verschillen tussen het gezin en de school, kan dit problemen geven voor jeugdigen, die zich op beide plaatsen moeten handhaven. Een risicofactor voor de onderwijscarrière is verder een laag opleidingsniveau en geringe taalbeheersing van de ouders en daaraan gekoppeld beperkte mogelijkheden om de onderwijscarrière van hun kinderen te ondersteunen. De leeftijd waarop jeugdigen gemigreerd zijn is eveneens van invloed op de mate waarin zij aansluiting weten te vinden in het Nederlandse onderwijs, ook doordat de migratieleeftijd verband houdt met beheersing van de Nederlandse taal. Ook de wijze waarop het onderwijssysteem is ingericht en functioneert heeft invloed op de schoolprestaties van allochtone jeugdigen. Ten opzichte van de wijdere omgeving kan eveneens sprake zijn van cultuurverschillen die het risico op problemen van allochtone jongeren vergroten.

Acculturatieconflicten tussen ouders en jongeren

Verschillen in culturele oriëntatie tussen gezinsleden, bijvoorbeeld ouders en jongeren, worden vaak benoemd als verschillen in ‘acculturatie’. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als jongeren zich vooral oriënteren op de jeugdcultuur van hun autochtone klasgenoten, terwijl hun ouders van hen verlangen dat zij zich gedragen volgens de strengere gedragsnormen waarmee zij zijn opgegroeid in het land van herkomst. Dergelijke verschillen in acculturatie vergroten het risico op conflicten tussen ouders en jongeren. Eldering (2002) wijst erop dat sociale controle door de familie in dit kader zowel een protectieve als een risicofactor kan zijn. Van het laatste kan bijvoorbeeld sprake zijn als ouders ten opzichte van hun eigen gemeenschap eerverlies ervaren door het gedrag van hun kinderen, met escalatie van het conflict als gevolg.

In document Schimmige werelden (pagina 32-36)