• No results found

4 Methode van onderzoek

5.3 Resultaten onderzoeksmodel

5.3.1 Resultaten geheel

In deze paragraaf wordt het opgestelde model getest aan de hand van het beantwoorden van de hypothesen. Aan de hand van correlatieanalyses wordt beoordeeld of het opgestelde model wel of niet houdt en of er ook invloed van discipline is op de verbanden binnen het model en wat hiervan de consequenties zijn.

Verder wordt er gekeken of er nog belangrijke verbanden te vinden zijn tussen de factoren uit het model, die niet door de hypothesen verondersteld worden. Na het bespreken van het model worden de scores op de constructen behandeld en wordt gekeken of hierin invloed van discipline aan te tonen is. Ook hierbij wordt er gekeken wat de consequenties zijn van het al dan niet vinden van verschil in gemiddelde scores.

5.3.1.1 Hypothesen

De verbanden die in het onderzoeksmodel verondersteld werden, zijn getest aan de hand van het uitvoeren van correlatieanalyses. Bij dit testen is een significantieniveau van α = .05 gebruikelijk. Wanneer echter met een richting getoetst wordt, wat in het geval van de hypothesen van dit onderzoek het geval is, wordt er eenzijdig getoetst. In het geval van eenzijdig toetsen mag gebruik gemaakt worden van een alpha van α = .10. Bij het testen van het model uit dit onderzoek zijn er 5 correlaties tegelijkertijd getoetst en daarom moet het significantieniveau gedeeld worden door 5. Dit levert een uiteindelijk te gebruiken alpha van (.05 * 2) / 5 = α = .02 op. De correlatiegetallen (r) die deze analyses opleveren, geven de sterkte van het verband tussen twee constructen weer. Wanneer het getal dicht bij 0 ligt is het verband zwak en naarmate het getal dichter bij 1 ligt, is het verband sterker. Daarnaast betekent een positief getal dat wanneer de ene variabele stijgt, de variabele waarmee deze verband houdt, ook stijgt. Als het verband echter negatief is, betekent dit dat wanneer de ene

variabele stijgt, de andere juist daalt. In figuur 5.1 zijn de relaties weergeven die uit de correlatieanalyse bleken. Wanneer er achter het correlatiegetal een asterisk (*) staat betekent dit dat de correlatie significant is en het verband dus als bewezen beschouwd mag worden.

Tabel 5.6 Correlatietabel geheel

Gedragsintentie Verwachte prestatie .59* Gebruiksgemak .60* Sociale Invloed -.30 Attitude .72 Weerstand -.20 Gedragintentie 1.00 Correlatiematrix: * significant bij alpha = .02

Wanneer de verwachte prestatie van competentiegericht leren toeneemt, neemt ook de intentie om competentiegericht te gaan leren toe (r = .59*, p = .00). Hypothese 2 stelt vervolgens dat het gebruiksgemak een positief effect heeft op de intentie van crisisfunctionarissen om daadwerkelijk competentiegericht te gaan leren. Dit blijkt ook waar te zijn. Wanneer crisisfunctionarissen verwachten dat het competentiegerichte leren gemakkelijk te hanteren is, zullen ze eerder de intentie hebben om daadwerkelijk competentiegericht te gaan leren (r = .60*, p =.00).

Er is geen bewijs gevonden voor de aanname dat een positieve sociale invloed, positief effect heeft op de intentie tot competentiegericht leren, zoals dit in hypothese 3 verondersteld wordt. Ook is er geen bewijs gevonden voor de stelling in hypothese 4 dat de positieve attitude die crisisfunctionarissen hebben ten aanzien van competentiegericht leren, een positief effect heeft op de intentie van crisisfunctionarissen om daadwerkelijk competentiegericht te gaan leren (r = .72, p = .00).

Ook voor de stelling in hypothese 5 dat de weerstand onder crisisfunctionarissen ten opzichte van competentiegericht leren, een negatief effect heeft op de intentie van crisisfunctionarissen om daadwerkelijk competentiegericht te gaan leren, is geen bewijs gevonden.

Geconcludeerd kan dus worden dat het model niet volledig houdt, maar dat wel de twee van de veronderstelde verbanden bewezen zijn. Dit zijn ook de sterkste voorspellers van het UTAUT-model (Venkatesh et al., (2003), wat wil zeggen dat deze het minst beïnvloedbaar zijn door externe, modererende factoren.

5.3.1.3 Effect van discipline op de verbanden binnen het model

Uit bovenstaande test van het model rijst nu de vraag of de correlaties binnen het model ook beïnvloed worden door de disciplines waaruit de verschillende respondenten afkomstig zijn, zoals wordt gesteld in hypothese 6. Om deze reden is er na de standaard correlatieanalyse, een correlatieanalyse uitgevoerd waarbij gecorrigeerd werd voor de disciplines brandweer, GHOR en politie. Wanneer de correlaties na deze correctie niet veranderden, zou dit betekenen dat er geen effect is van discipline. De resultaten van deze gecorrigeerde correlatieanalyse zijn in tabel 5.7 te zien.

Aan de hand van de opgestelde hypothesen, zal hieronder nu op basis van de resultaten van de correlatieanalyse besproken worden of het onderzoeksmodel al dan niet voorspellende waarde heeft voor crisisfunctionarissen in de regio Twente. Hypothese 1 stelt dat de positieve verwachte prestatie als gevolg van competentiegericht leren een positief effect heeft op de intentie van crisisfunctionarissen om daadwerkelijk competentiegericht te gaan leren. Dit blijkt zo te zijn.

Tabel 5.7 Correlatietabel Gecorrigeerd voor Discipline

NB. De cursief grijs gedrukte getallen zijn de correlatie- getallen wanneer NIET wordt gecorrigeerd voor discipline

Het verband tussen de verwachte prestatie en de gedragsintentie is onder invloed van de discipline zeer licht sterker geworden (r = .59* ten opzichte van r = .55). De relatie tussen gebruiksgemak en gedragsintentie is onder invloed van discipline echter zeer licht gedaald (van r = .62 naar r = .60*). En ook de relatie tussen attitude en gedragsintentie vertoonde een daling (van r = .74* naar r = .72). De discipline had grotere invloed op het verband tussen sociale invloed en gedragsintentie. Dit verband veranderde van r = -.12 naar r = -.30. En ook tussen de weerstand en gedragsintentie werd het verband sterker wanneer voor discipline gecorrigeerd werd (r = -.20 ten opzichte van r = -.09).

Wat daarnaast ook opvalt, is dat er niet dezelfde significante verbanden naar voren komen wanneer voor discipline gecorrigeerd wordt. Zo waren in het niet gecorrigeerde model de verbanden tussen verwachte prestatie en gedragsintentie en gebruiksgemak met gedragsintentie significant, wat betekent dat er bewijs gevonden is voor het bestaan van deze veronderstelde relaties. Wanneer er echter voor discipline gecorrigeerd werd, bleek alleen het verband tussen de houding en gedragsintentie aantoonbaar. Op basis hiervan kan dus geconcludeerd worden dat het effect van discipline aanwezig is. Het is om deze reden interessant om per discipline te bekijken hoe groot de verbanden tussen de variabelen zijn en in hoeverre het onderzoeksmodel voorspellende waarde behoudt bij de verschillende disciplines. In paragraaf 5.3.1.5 zijn hiervan de resultaten te lezen.

5.3.1.4 Gemiddelden

Het is belangrijk om te weten welke verbanden binnen het veronderstelde model aanwezig geacht mogen worden, maar het is ook van belang om te weten wat eigenlijk de gemiddelde scores op de verschillende constructen van het model waren. De correlatie geeft informatie over welk construct een verband heeft met welke andere constructen, maar hierbij wordt geen informatie gegeven over de heersende mening van de functionarissen op de constructen wat bij de gemiddelde score wel gebeurt.

In figuur 5.1 zijn naast de correlaties tussen de constructen, ook de gemiddelde scores van de respondenten op elk construct weergegeven. De gemiddelde score geeft hier wel informatie over en in onderstaande alinea’s worden deze scores en de betekenis hiervan, besproken. Om uitsluitsel te krijgen over of een score als positief of negatief beschouwd kon worden, en in welke mate dit was, is een serie t-toetsen uitgevoerd. Op basis hiervan kunnen de uitspraken die gedaan worden, gerechtvaardigd worden. Bij de scores werden testwaarden van 3 en 4 gebruikt en wanneer de test significant af bleek te wijken van de waarden, betekende dit dat de waarde te ver van die waarde af lag om deze als zodanig te beschouwen. Een significant resultaat van een gemiddelde score van M = 3,4 bij een testwaarde van 3 betekent dan dat de score niet neutraal (3) is, maar positief (<3). Als dezelfde gemiddelde score van M = 3,4 bij een testwaarde van 4 echter niet significant blijkt, dan mag deze waarde als mee eens (4) beschouwd worden. Op deze manier worden de gemiddelde waarden op de constructen hieronder behandeld.

Gedragsintentie Verwachte prestatie .55 .59* Gebruiksgemak .62 .60* Sociale Invloed -.12 -.30 Attitude .74* .72 Weerstand -.09 -.20 Gedragsintentie 1.00 1.00

De correlatiegetallen van de correlatieanalyse waarbij niet voor discipline gecorrigeerd was, zijn cursief en grijs gedrukt afgebeeld achter de correlatiegetallen van de analyse die met correctie is uitgevoerd. Er blijken wel verschillen te zijn tussen de correlatiegetallen van voor en na de correctie voor discipline.

Allereerst kijken we naar de verschillen tussen de verbanden die in het onderzoeksmodel getest worden (tabel 5.7).

Figuur 5.1 Model van correlaties en gemiddelden gehele model (niet gecorrigeerd voor discipline)

N.B. de correlaties met een asterisk (*) zijn significant op het niveau van alpha = .02

Ook de score op gebruiksgemak, M = 3,42 ( .64) is licht positief, t(32) = 3, p<.01 en t(32) = 4, p<.01. Gezegd kan worden dat het verwachte gebruiksgemak van competentiegericht leren dus over het algemeen licht positief beoordeeld wordt. De sociale invloed waaraan de crisisfunctionarissen blootstaan is ook licht positief te noemen met een score van M = 3,62 (.55) bij t(28) = 3, p < .01 en t(28) = 4, p < .01. Over de attitude ten opzichte van competentiegericht leren bleken de crisisfunctionarissen neutraal te denken. Het gemiddelde ligt op 3,15 (.49) met t(32) = 3, p = 0,08. De mate van weerstand ligt rond dat niveau, namelijk op een gemiddelde van M = 3,48 (.71), wat betekent dat er over het algemeen waarschijnlijk niet veel weerstand te verwachten is van de crisisfunctionarissen ten opzichte van competentiegericht leren, t(32) = 3, p<.01 en t(32) = 4, p<.01. Als laatste bespreken we de score op de belangrijkste (te voorspellen) variabele, namelijk de gedragsintentie. Dit is het construct dat voorspeld dient te worden en de gemiddelde score op dit construct is M = 3,44 (.67). Dit betekent dat de intentie van crisisfunctionarissen om daadwerkelijk competentiegerichte te gaan licht positief is, t(32) = 3, p <.01 en t(32) = 4, p <.01. Dit betekent dat de functionarissen er dus wel voor open staan.

5.3.1.5 Effect discipline op gemiddelde scores per construct

In paragraaf 5.3.1.2 is gekeken of discipline invloed had op de correlaties binnen het onderzoeksmodel. Er dient beoordeeld te worden of eenzelfde implementatieaanpak voor alle disciplines voldoet of dat per discipline een aparte aanpak gekozen moet worden. Hiervoor is er gekeken naar de verschillen in gemiddelde scores per construct, wanneer discipline in ogenschouw wordt genomen. Dit kan getest worden door het uitvoeren van variantieanalyses. Hieruit blijkt of er significante verschillen tussen de gemiddelden van de constructen per discipline zijn. Wanneer dit zo is geeft dit mogelijk aanleiding voor een getailored implementatieadvies.

De score van de crisisfunctionarissen op ‘verwachte prestatie’ is 3,39 ( .55). De verwachte prestatie is kort gezegd hetgeen wat crisisfunctionarissen (meer)

verwachten te kunnen wanneer ze

competentiegericht gaan leren. Alle constructen uit het veronderstelde model zijn gemeten op een 5 puntsschaal waarbij 1 erg negatief is, en 5 erg positief. Score 3 staat voor ‘neutraal‘ of ‘geen duidelijke mening’. Op het construct verwachte prestatie werd gemiddeld een 3,39 gescoord. Deze score kan als redelijk positief beschouwd worden t(31) = 3, p < .01 en t(31) = 4, p < .01. De bijbehorende Standaard Deviatie (SD) is .55. Dit wil zeggen dat de afwijking van deze gemiddelde score gemiddeld .55 is.

Tabel 5.8 Resultaat variantieanalyse

Brandweer GHOR Politie Uitkomsten variantieanalyse M SD M SD M SD F df P VP 3,42 .42 3,42 .68 3,45 .59 .01 2 .99 GM 3,21 .60 3,72 .67 3,40 .60 1,38 2 .27 SI 3,52 .47 3,91 .24 3,65 .47 1,19 2 .32 AT 3,37 .11 3,26 .36 2,97 .11 1,98 2 .16 WS 3,76 .28 3,62 .84 3,31 .28 1,13 2 .34 GI 3,53 .46 3,53 .62 3,40 .46 0,14 2 .87

N.B. F-waarden met een asterisk (*) zijn significant bevonden en geven een invloed van discipline op de gemiddelde score op het betreffende construct aan

Uit de één-factor ANOVA-toets met Bonferroni post hoc toets, bleek dat er geen significante verschillen zijn in de gemiddelde scores op de constructen, op basis van discipline. Dit betekent dus dat de gemiddelden die per discipline door de respondenten aan de verschillende constructen worden toebedeeld, niet dusdanig van elkaar verschillen dat gezegd kan worden dat de mening van de functionarissen over de verschillende constructen afhankelijk is van de discipline waaruit ze afkomstig zijn. Dit is in dit onderzoek een belangrijke bevinding. Het onderzoek moest aantonen of per discipline (brandweer, GHOR en politie) een aparte implementatiemethode gehanteerd moet worden of dat een aanpak voor alle disciplines voldoende was. In tabel 5.8 staan de gemiddelden en de bijbehorende standaarddeviaties afgebeeld. Omdat geen van de F-waarden significant is gebleken, wordt er geen apart implementatieadvies per discipline uitgebracht, maar zal één algemeen advies voldoen.

5.3.1.6 Conclusie resultaten geheel

Concluderend kan dus gesteld worden dat er gedeeltelijk bewijs is gevonden voor het onderzoeksmodel. Verwachte prestatie en verwachte moeite bleken de gedragsintentie te beïnvloeden. Voor een relatie tussen sociale invloed, attitude en weerstand op de gedragsintentie is geen bewijs gevonden.

Verder bleek de discipline waaruit de crisisfunctionarissen afkomstig waren van invloed te zijn op de relaties die in het onderzoeksmodel verondersteld werden, maar bleek disciplines niet van invloed op de gemiddelde scores per construct. Dit betekent dat er geen apart implementatieadvies per discipline vervaardigd hoef te worden, maar dat er binnen het algemene implementatieadvies wel getailored kan worden naar discipline.