• No results found

Resultaten en conclusies

In document Doelmatig huisvesten (pagina 51-63)

5.1 Resultaten

In dit hoofdstuk komen de resultaten van de empirische analyse aan bod. De primaire analyse is uitgevoerd op het niveau van de gemeente, over de periode 2007-2014. Deze analyse wordt in paragraaf 5.2 (algemene resultaten) en 5.3 (kostendoelmatigheid) besproken. Daarnaast wordt een tweede analyse uitgevoerd op het niveau van schoolbesturen, uitsluitend voor het jaar 2014. Hierin ligt de nadruk op de invloed van de gemeentelijke uitgaven op de doelmatigheid van schoolbesturen. De resultaten hiervan worden in paragraaf 5.4 besproken.

5.2 Algemeen

Voor de analyse op gemeenteniveau zijn 2.203 observaties beschikbaar. Tabel 5-1 geeft de schattingsresultaten van het kostenmodel weer. Het merendeel van de geschatte parameters is significant op het 5%-niveau. De geschatte parameters behorend bij de productie-indicatoren (aantallen leerlingen) zijn positief.

Uit de schattingsresultaten kunnen onder andere schaaleffecten worden afgeleid. Een gemeente produceert onder schaalvoordelen wanneer een uitbreiding van de productie met 1 procent, gepaard gaat met een toename van de kosten van minder dan 1 procent.

Bij schaalnadelen is juist sprake van het omgekeerde. Vaak wordt verondersteld dat er sprake is van een U-vormig verloop van de gemiddelde kosten: bij kleine gemeenten is nog sprake van schaalvoordelen, maar die slaan op een gegeven moment om naar schaalnadelen. Er kan echter ook sprake zijn van een vlak verloop van de gemiddelde kostencurve. Figuur 5-1 geeft de geschatte gemiddelde kostencurve weer. Op de verticale as zijn de gemiddelde kosten per leerling weergegeven voor het jaar 2014. Op de horizontale as is het aantal leerlingen weergegeven.

Uit de figuur blijkt vooral dat de kleinste gemeenten nog onder forse schaalvoordelen lijken te opereren. De geschatte gemiddelde kosten voor een gemeente met 200 leerlingen zijn 640 euro, voor een gemeente met 500 leerlingen is dat nog maar 540 euro. Verder verloopt de gemiddelde kostencurve vrij vlak. Een omslagpunt van schaalvoordelen naar -nadelen ligt om en nabij de 1.700 leerlingen, maar er is voorbij dit punt maar heel beperkt sprake van schaalnadelen. Een gemeente met 1.700 leerlingen komt overeen met een omvang van 17.000 inwoners: er zijn gemiddeld 10 inwoners per leerling in het basisonderwijs. Daarnaast geldt wel dat de geconstateerde vorm voortvloeit uit het gehanteerde model, waaruit in principe altijd wel een indicatie van de optimale schaal voortvloeit. Het is dus vooral inzichtelijk om naar het verloop van de curve te kijken.

52

Tabel 5-1 Schattingsresultaten van het gemeentelijke kostenmodel (N=2.203)

variabele schatting standaardafwijking t-waarde

constante a0 –1,142 0,023 –50,069

reguliere leerlingen b1 0,972 0,026 37,088

reguliere leerlingen × reguliere leerlingen b11 0,172 0,052 3,321 reguliere leerlingen × gewichtenleerlingen b12 –0,077 0,032 –2,389

gewichtenleerlingen b2 0,0142 0,021 6,799

gewichtenleerlingen ×

gewichtenleerlingen

b22

0,103 0,023 4,431

omgevingsadressendichtheid g1 –0,000 0,015 –0,024

ratio vo/po-leerlingen g2 0,0276 0,110 2,508

dummy 2007 g3 –0,159 0,301 –5,137

ontwikkeling van het aantal leerlingen

(procentueel, eenjarig) d1 0,119 0,430 0,275

ontwikkeling van het aantal leerlingen

(procentueel, vijfjarig) d2 0,174 0,151 1,153

vierkante meter per leerling1 d3 –0,000 0,009 –0,032

aantal bevoegde gezagen1 d4 –0,019 0,014 –1,350

aantal schoolvestigingen1 d5 –0,004 0,003 1,268

verklaarde variantie R2 0,878

log-likelihood –684,409

1 Geschat in een model op basis van alleen 2014 in verband met ontbreken schoolgebouw- en vestigingsgegevens vóór 2014.

Twee omgevingsfactoren zijn opgenomen: de stedelijkheid (omgevingsadressendichtheid, OAD) en de verhouding tussen vo- en po-leerlingen in de gemeente. Opvallend is dat de parameter voor stedelijkheid niet significant wordt geschat. De verwachting is dat gemeenten in stedelijke gebieden duurder uit zijn door hogere grondprijzen en hoogbouw.

Verder geven de jaardummy's een indicatie van het kostenverloop door de tijd heen. De jaardummy's fungeren als een container voor de jaarlijkse prijs- en autonome kostenontwikkelingen. Uit de schattingen blijkt dat het kostenniveau in 2007 12 tot 16 procent onder het kostenniveau van 2014 ligt. Doorgaans vloeit nominale kostengroei met name voort uit prijsstijgingen en in beperkte mate uit technologische groei.

Daarentegen is de belangrijkste determinant van de prijs van kapitaal, de rentestand

53 waartegen gemeenten lenen, gedaald in die periode. Ook de prijs van aannemers c.q.

bouwbedrijven daalde tijdens de financiële crisis. Daarmee lijkt dus sprake van een aanzienlijke autonome kostenstijging. Belangrijke vraag is of de dalende rentestand de komende jaren wel zichtbaar wordt in de kostenontwikkeling.

Figuur 5-1 Gemiddelde kostencurve

Op basis van de schattingsresultaten kunnen ook de marginale kosten worden afgeleid.

De marginale kosten geven weer met hoeveel de kosten stijgen wanneer de productie met één leerling stijgt. De marginale kosten hangen af van de schaal van de gemeente en zijn dus voor iedere gemeente verschillend. Gemiddeld kost één extra reguliere leerling in 2014 533 euro aan huisvestingskosten voor de gemeente; een gewichtenleerling gemiddeld 592 euro. Gewichtenleerlingen zijn iets duurder om te huisvesten.

Tabel 5-2 Gemiddelde marginale kostprijs (2014, in euro's)

gemiddelde marginale kosten standaardafwijking

reguliere leerling 533,12 12,97

gewichtenleerling 592,78 87,03

0 200 400 600 800 1000 1200

0 1000 2000 3000 4000 5000 6000 7000 8000 9000 10000

Gemiddelde kosten per leerling

Leerlingen

54 Op basis van de resultaten kan een vergelijking met de ijkpunten in het gemeentefonds worden gemaakt. De vergelijking blijkt echter maar beperkt mogelijk, omdat het gemeentefonds van een aantal maatstaven afhangt die in dit onderzoek niet zijn betrokken. Opvallend is wel dat een extra leerling (of preciezer: jongere) leidt tot een lineaire toename van het bedrag met circa 187 euro, terwijl de relevante omgevingsmaatstaven, zoals de OAD en het aantal kernen, ook een vast bedrag bestrijken. Met andere woorden: een gemeente met een hoge OAD krijgt voor een extra leerling marginaal niet meer middelen dan een gemeente met een lage OAD.

5.3 Kostendoelmatigheid

Van vier determinanten wordt onderzocht of er een verband is met de doelmatigheid:

de ontwikkeling van het aantal leerlingen, het aantal vierkante meters oppervlak per leerling, het aantal schoolbesturen in de gemeente en het aantal schoolvestigingen in de gemeente. Opvallend is het positieve verband tussen de procentuele leerlingontwikkeling en de kostendoelmatigheid. De kostendoelmatigheid in gemeenten met krimp wordt dus hoger ingeschat dan in gemeenten met veel groei. De schattingen zijn wel met veel statistische onzekerheid omgeven en zijn niet significant.

Om het effect van krimp op de kostenontwikkeling vast te stellen, is het mogelijk het model met een 'fixed effects' methode schatten. Daarbij wordt gecontroleerd voor alle relevante omgevingsfactoren die niet door de tijd heen variëren en wordt het risico van weggelaten variabelen gereduceerd. Deze methode is in het bijzonder geschikt om van exogene variabelen, waar juist wel variatie door de tijd plaatsvindt, de relatie vast te stellen, zoals krimp. Een bijkomend voordeel is dat de invloed van verschillen in boekhoudkundige procedures tussen gemeenten wordt verminderd. Nadeel van de schatter is dat deze minder geschikt is om schaaleffecten vast te stellen en andere variabelen die door de tijd heen weinig of niet variëren (maar wel tussen gemeenten), zoals schaal.Tabel 5-3 geeft deze schattingsresultaten weer.

55 Tabel 5-3 Schattingsresultaten kostenmodel met 'fixed effects' (N=2.203)

Variabele schatting standaardafwijking t-waarde

leerlingen b1 0,692 0,200 3,464

ontwikkeling van het aantal leerlingen

(percentueel, vijfjarig) d2 –0,078 0,015 –0,513

adj. R2 0,971

log-likelihood 1082,28

Afhankelijke variabele: gemeentelijke onderwijshuisvestingskosten. Variabelen in log.

Ook hieruit blijkt niet dat gemeenten met dalende leerlingaantallen significant meer kosten hebben. Al met al is er dus geen bewijs dat krimp leidt tot een lagere kostendoelmatigheid. Er zijn in ieder geval twee verklaringen mogelijk voor het achterblijven van een zichtbaar effect. Een eerste mogelijkheid is dat de krimp, die in 2008 inzette, nog te gering is om effect te sorteren. Uit onderzoek van Vos (2015) blijkt ook dat de financiële schade van krimp minder omvangrijk is dan vaak wordt verondersteld.

De puntschatting van de vijfjarige krimp is hier wel negatief geschat: meer krimp vertaalt zich dus wel in meer extra kosten, maar het effect is niet significant. Het is dus goed denkbaar dat er sprake is van beperkte maar niet van significante kostenremanentie. Om hier iets meer zicht op te krijgen is nog een aanvullende analyse uitgevoerd. Daarbij is de procentuele ontwikkeling van de kosten geregresseerd op de procentuele ontwikkeling van het aantal leerlingen. Daaruit blijkt dat krimpgemeenten ten opzichte van groeigemeenten ook daadwerkelijk de kosten hebben weten terug te dringen.

Een tweede verklaring is dat gemeenten en schoolbesturen adequaat reageren op leegstand, bijvoorbeeld door alternatieve bestemmingen voor schoolgebouwen te zoeken. Zo zijn er in de praktijk tal van voorbeelden bekend waarin (gedeeltelijk) leegstaande schoolgebouwen worden ingezet voor andere doeleinden. Zo blijkt ook uit het casusonderzoek van Vos (2015) dat leegstand niet samen hoeft te hangen met krimp.

56 5.4 Validiteit: krimp in de praktijk

Om na te gaan welk beleid gemeenten in krimpregio’s voeren ten aanzien van onderwijshuisvesting en of de resultaten herkenbaar zijn, zijn bij vijf (krimp)gemeenten interviews afgenomen. Daarin is gevraagd naar het anticiperen op krimp en de beleidsconsequenties van krimp voor onderwijshuisvesting. De algemene opzet van de interviews is opgenomen in bijlage E.

In de interviews valt op dat gemeenten assertief optreden ten aanzien van de krimp.

Drie van de vijf gemeenten geven aan nadrukkelijk op de krimp te hebben geanticipeerd. Ook onderzoek van IOO (Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven) (2011) laat zien dat er meerdere gemeenten zijn die anticiperen op een dalend aantal leerlingen. Het komt overigens ook voor dat gemeenten minder reageren op de krimp. Belangrijk maar weinig verrassend is verder dat het onderwijshuisvestingsbeleid maar beperkt los kan worden gezien van het bredere onderwijsbeleid in de gemeente. Vraagstukken over het samenvoegen en van de hand doen van schoolgebouwen zijn onlosmakelijk verbonden met schoolfusies en -opheffingen.

Gemeenten accommoderen leegstand door scholen te sluiten, samen te voegen of beschikbaar te stellen voor sociale functies (kinderopvang, sociale wijkteams, woonvoorzieningen/woningcorporaties). In een enkele gemeente zijn ruimten verhuurd aan externe partijen (fysiotherapie, huisartsenpraktijk). In vier van de vijf gemeenten is wel sprake van ten minste één van deze voorbeelden. Opvallend is dat particuliere verhuur niet in iedere gemeente als een echte kans wordt gezien. Als oorzaak wordt onder andere de gebrekkige kwaliteit van schoolgebouwen in de gemeente genoemd.

Bij de kleinere gemeenten wordt ook via regionale samenwerking naar oplossingen gezocht, en wordt de bereikbaarheid van schoolgebouwen bijvoorbeeld intact gehouden met bussen.

Wel blijkt er een aantal knelpunten te bestaan, die deels te maken hebben met lokale omstandigheden en deels toeval lijken. Zo blijkt het voor gemeenten moeilijk om te voorspellen hoe leerlingaantallen zich precies gaan ontwikkelen. Dat komt omdat gemeenten naast demografische trends met weglekeffecten en migratie te maken krijgen. Verder onderschrijft iedere gemeente dat een goede samenwerking met schoolbesturen van belang is, terwijl die goede relatie niet in elke gemeente vanzelfsprekend blijkt te zijn. Ook valt op dat de lokale weerstand tegen het samenvoegen of gezamenlijk onderbrengen van verschillende scholen varieert van gering tot vrij heftig. Ten slotte geeft één gemeente ook de wet- en regelgeving omtrent normering en huisvesting aan als knelpunt. De provincies Limburg, Zeeland en Groningen lieten hierover eerder al uitgebreid rapporteren (APE, 2010a).

57 5.5 Doelmatigheid van schoolbesturen en gemeenten in perspectief

In een tweede analyse is ook op het niveau van schoolbesturen een analyse gemaakt.

Daarbij zijn op vergelijkbare wijze de huisvestingskosten van schoolbesturen gerelateerd aan het aantal leerlingen, omgevingsfactoren en prijs- en tijdseffecten.

De doelmatigheid van gemeenten is voor schoolbesturen een gegeven: gemeenten zijn als het ware eerst aan zet. De rekening van gemeentelijke onderbesteding komt mogelijk bij schoolbesturen terecht. De doelmatigheid van de gemeente wordt daarom als determinant voor de doelmatigheid van schoolbesturen in het model opgenomen.

Een belangrijke beperking hier is dus dat schoolbesturen dikwijls in verschillende gemeenten actief zijn. Bovendien zijn er meer dan twee keer zoveel schoolbesturen in het basisonderwijs als gemeenten. De doelmatigheid van beide is dus niet sec vergelijkbaar. Per schoolbestuur is de gemiddelde doelmatigheid van gemeenten waarin zij actief zijn uitgerekend. Details hieromtrent zijn uitgewerkt in hoofdstuk 3.

Tabel 5-4 geeft de schattingsresultaten van dit model weer.

Tabel 5-4 Schattingsresultaten van kostenmodel schoolbesturen (n=703, 2014)

variabele schatting standaardafwijking t-waarde

leerlingen b1 0,950 0,027 35,667

leerlingen × leerlingen b11 0,091 0,035 2,616

leerlingen × gewichtenleerlingen b12 –0,048 0,021 –2,233

gewichtenleerlingen b2 0,161 0,024 6,653

gewichtenleerlingen × gewichtenleerlingen b22 0,083 0,018 4,610

omgevingsadressendichtheid g1 0,114 0,023 5,005

leerlingen uit speciaal onderwijs g2 –2,111 0,529 –3,992

ontwikkeling van het aantal leerlingen

(procentueel, eenjarig) d1 0,074 1,156 0,064

ontwikkeling van het aantal leerlingen

(procentueel, vijfjarig) d2 –1,104 0,712 –1,549

gewogen doelmatigheid van gemeenten d3 –0,397 0,441 –0,901

vierkante meters per leerling d4 0,002 0,001 3,006

verklaarde variantie R2 0,957

log-likelihood –144,410

Afhankelijke variabele: doelmatigheid van schoolbesturen binnen gemeenten.

Een mogelijk gevolg van stelselondoelmatigheid is dat schoolbesturen in oude gebouwen relatief veel uitgeven aan de renovatie en exploitatie van de schoolgebouwen. Uit deze analyse blijkt voor deze hypothese geen ondersteuning. Het verband wordt in deze analyse niet van relevante omvang geschat. Wel dient dus opgemerkt te worden dat de onderlinge vergelijkbaarheid van gemeenten en

58 schoolbesturen beperkt is. Het gaat hier sec om een verkennende analyse, waaraan niet te veel conclusies kunnen worden verbonden.

Bij schoolbesturen hangt het aantal vierkante meters oppervlak per leerling wel significant samen met de kostendoelmatigheid. Schoolbesturen met relatief veel vierkante meter vloeroppervlak zijn gemiddeld minder kostendoelmatig.

5.6 Discussie en conclusies

In dit onderzoek is de doelmatigheid van de onderwijshuisvesting in het basisonderwijs onderzocht. Daarbij staan de kosten- en schaaldoelmatigheid van gemeenten centraal.

Een belangrijke omissie van dit onderzoek is het ontbreken van kwaliteits- en schoolgebouwgegevens. Alleen voor het jaar 2014 zijn gegevens beschikbaar over schoolgebouwen. Met name over de kwaliteit van schoolgebouwen zijn verder maar heel beperkt gegevens beschikbaar. Dat is opvallend, omdat er in de actualiteit en het beleid veel te doen is om de kwaliteit van schoolgebouwen. Een duidelijk kwaliteitskader ontbreekt, zowel in de wet- en regelgeving als in beschikbare gegevens.

De Algemene Rekenkamer heeft deze casuïstiek recentelijk uitgebreid uitgewerkt en heeft voor het eerst systematisch gegevens verzameld over de kwaliteit van schoolgebouwen (Algemene Rekenkamer, 2016). Het verdient aanbeveling een consistente lijst van kwaliteitsindicatoren samen te stellen en deze op het niveau van schoolgebouwen te administreren.

Eenheid van analyse in dit onderzoek is de gemeente, die hoofdverantwoordelijk is voor de onderwijshuisvesting van het basisonderwijs. Daarbij wordt gebruikgemaakt van geaggregeerde gegevens. Daarmee blijven verschillen tussen wijken binnen een gemeente buiten beeld, terwijl die mogelijk wel relevant zijn voor de mate waarin een gemeente kan reageren op krimp.

Er is geen significant verband tussen dalende leerlingaantallen en de kostendoelmatigheid van de gemeentelijke basisonderwijshuisvesting. Dat is opmerkelijk, omdat gemeenten in krimpregio’s risico lopen op leegstand.

Aanpassingen in de capaciteit zijn op korte termijn vaak maar beperkt mogelijk, waardoor sprake kan zijn van kostenremanentie (vertraagde aanpassing van kosten aan gedaalde afzet). Al met al lijken de financiële effecten van krimp voor onderwijshuisvesting minder fors dan vaak wordt verondersteld. Beperkte kostenremanentie kan op basis van dit onderzoek niet worden uitgesloten, maar de gevolgen zijn in ieder geval beperkt.

Er is een aantal verklaringen mogelijk voor het uitblijven van een negatief verband. Ten eerste is de krimp mogelijk nog te beperkt in omvang om tot een significant effect te leiden. Er zit bovendien forse variatie in de gerapporteerde huisvestingslasten van gemeenten, waardoor een eventueel (gering) effect vertroebeld kan worden. Ten

59 tweede kunnen gemeenten (en schoolbesturen) inspelen op leegstand om negatieve gevolgen te voorkomen of verzachten. In de praktijk zijn daarvan tal van voorbeelden zichtbaar. Gemeenten in krimpregio’s kunnen leegstaande schoolgebouwen verhuren of een andere functie geven. Zo worden vaste kosten op een andere manier gedekt en kunnen gevolgen van krimp worden verzacht. Vaak ontstaat de daling van het aantal leerlingen bovendien niet onverwachts.

De resultaten uit de onderhavige studie zijn verder relevant voor het actuele debat omtrent verdergaande doordecentralisatie, waarbij de gemeente de onderwijshuisvesting grotendeels overdraagt aan het schoolbestuur. Door de regie onder te brengen bij de gebruiker van gebouwen worden in theorie allerlei stelselinefficiënties weggewerkt. Doordat schoolbesturen meer verantwoordelijkheid krijgen, is er geen split incentive meer tussen economisch en juridisch eigendom.

Vanuit welvaartsperspectief is het hier wel van belang om onderscheid te maken tussen mogelijke afwenteling door gemeenten, waarbij schoolbesturen afgewentelde uitgaven alleen compenseren, en stelselinefficiëntie, waarbij de totale gezamenlijke uitgaven door gemeenten en schoolbesturen groter dan noodzakelijk zijn, omdat bijvoorbeeld te lang wordt gewacht met het bouwen van nieuwe schoolgebouwen.

Uit dit onderzoek blijkt in ieder geval niet dat schoolbesturen die actief zijn in gemeenten met relatief lage uitgaven, zelf meer moeten uitgeven aan exploitatie en onderhoud van de schoolgebouwen. Opgemerkt dient te worden dat dit resultaat wel met terughoudendheid moet worden bezien. Een flinke beperking is dat gemeenten en schoolbesturen maar beperkt aan elkaar te relateren zijn, omdat een schoolbestuur vaak in meerdere gemeenten actief is. De kosten van schoolbesturen kunnen daardoor niet direct worden vergeleken met het uitgavenpatroon van de gemeente waarin ze opereren. Bovendien is nog onduidelijk wat het effect van vermeende onderbesteding op de kwaliteit van schoolgebouwen is. Maar uit dit onderzoek blijkt in ieder geval geen ondersteuning voor een heel forse discrepantie.

Het netto financiële effect van doordecentralisatie bestaat daarnaast uit het effect op de schaaldoelmatigheid. Het gaat dan om de vraag of er een verband is tussen de gemiddelde kosten en de omvang van gemeente of het schoolbestuur. Schaal speelde bij de decentralisatie in 1997 een belangrijke rol in het afwegingskader van het Rijk.

Mede door de grotere schaal van gemeenten is destijds gekozen voor decentralisatie naar gemeenten in plaats van schoolbesturen. De meeste schoolbesturen waren destijds aanzienlijk kleiner dan gemeenten. De vastgestelde gemiddelde kostencurve suggereert dat gemeenten met minder dan 500 leerlingen relatief hoge gemiddelde kosten hebben. In die zin ondersteunen de uitkomsten uit dit onderzoek dus de oorspronkelijke keuze van het Rijk. Sindsdien zijn schoolbesturen bijna in omvang verdubbeld, maar er zijn nog steeds twee keer zoveel schoolbesturen als gemeenten.

Een belangrijke verklaring voor de vastgestelde schaaleffecten is vermoedelijk de

60 bezettingsgraad. Kleine gemeenten of schoolbesturen kunnen fluctuaties in de vraag naar schoolgebouwen alleen maar heel beperkt opvangen.

Vanuit de theoretisch optimale schaal geredeneerd, lijkt doordecentralisatie vooral zinvol als dit gebeurt van een kleine gemeente naar een groter schoolbestuur. In de praktijk gelden echter andere overwegingen. Veel is ook afhankelijk van de positie van andere schoolbesturen in de gemeente en bredere regio. Het is in ieder geval wenselijk een zekere minimumomvang aan te houden van bijvoorbeeld 2.000 leerlingen. Bij kleinere leerlingaantallen zijn naast schaalnadelen relatief grote financiële risico’s van toepassing. Dat wordt ook door schoolbesturen en koepelorganisaties zelf herkend. Bij de overheveling van het buitenonderhoud in 2015 waren kleine schoolbesturen ook in mindere mate voor aanpassing dan grote schoolbesturen (Regioplan Beleidsonderzoek, 2012). Handhaving van de huidige situatie, waarbij gemeenten verantwoordelijk zijn, ligt bij kleinere schoolbesturen voor de hand. Overigens kan de werkzame schaal van schoolbesturen ten aanzien van de onderwijshuisvesting in de praktijk groter zijn dan hun ogenschijnlijke omvang. Schoolbesturen zijn in toenemende mate actief in regionale samenwerkingen. Ook op die manier kan een minimumomvang worden geborgd.

Ten slotte wordt aanbevolen verder te investeren in data over onderwijshuisvesting.

Binnen de sector worden tal van relevante gegevens door verschillende partijen bijgehouden. Onderwijs is koploper in de publieke sector als het aankomt op de hoeveelheid beschikbare gegevens. Toch is het maar heel beperkt mogelijk om de werkelijke kosten, omvang en kwaliteit van een schoolgebouw te schatten. Gemeenten en schoolbesturen houden allebei gegevens bij over dezelfde schoolgebouwen, maar rapporteren hier op een verschillend aggregatieniveau over. Dat is zonde, omdat beide partijen wel over een verdere uitsplitsing van schoolgebouwen beschikken. Ook over schoolgebouwen zijn via het BAG veel gegevens beschikbaar, maar het schort daar vaak nog aan de kwaliteit en koppeling.

Belangrijk is ook dat een breed gedragen set van kwaliteitsindicatoren van schoolgebouwen op dit moment nog ontbreekt. Daarover zal dus eerst nog consensus moeten worden bereikt. Onder meer het recente rapport van de Algemene Rekenkamer (2016) bevat al wel een aantal potentiële indicatoren. Bij de opzet van een monitor is het van belang onderscheid te maken tussen subjectieve maatstaven, zoals beoordelingen van leerlingen en leraren, en objectievere maatstaven, zoals de kwaliteit

Belangrijk is ook dat een breed gedragen set van kwaliteitsindicatoren van schoolgebouwen op dit moment nog ontbreekt. Daarover zal dus eerst nog consensus moeten worden bereikt. Onder meer het recente rapport van de Algemene Rekenkamer (2016) bevat al wel een aantal potentiële indicatoren. Bij de opzet van een monitor is het van belang onderscheid te maken tussen subjectieve maatstaven, zoals beoordelingen van leerlingen en leraren, en objectievere maatstaven, zoals de kwaliteit

In document Doelmatig huisvesten (pagina 51-63)