• No results found

ZEEWERINGEN LANGS DE SCHELDES E Weeda

REQUIEM VOOR DE WESTNOL?

De Westnol bij de Keihoogte is een stenen dam in de Oosterschelde ten noorden van Wissenkerke, aan de noordkant van de Thoornpolder. Met een nol wordt in het algemeen een uitspringende hoogte bedoeld; op Noord-Beveland is het de term voor een dijkrest aan de rand van een prijsgegeven polder. In dit geval gaat het om de voormalige Ouweleckpolder, die weer een

overblijfsel is van het legendarische Orizand. De Westnol maakt deel uit van de ‘generaalskraag’, een benaming waarmee de markante kustlijn van Noord- Beveland wordt getypeerd met haar vele dijkresten en voormalige inlagen, ontstaan bij dijkvallen (Kuipers & Jacobusse 1998). Vanaf de zeedijk, die ter plaatse van ZW naar NO loopt, strekt de dam zich eerst westwaarts uit en maakt dan een knievormige knik in noordelijke richting. De knie in de dam vertoont een soort uitstulping, waarop een zandig veldje ligt. In de scherpe hoek die de dam met de zeedijk vormt, zijn lage duintjes opgestoven en schelpenbanken afgezet. Duinvorming op zeer kleine schaal doet zich op tal van plaatsen aan de noordkust van Noord-Beveland voor.

De benaming Westnol is niet uniek voor het bedoelde terrein: behalve bij Wissenkerke ligt ook bij Colijnsplaat een dam met de naam Westnol. Beide hebben een Oostnol als compaan. Volledigheidshalve moeten we dus spreken van de Westnol bij de Keihoogte. De laatste naam hoort bij een nabijgelegen hoeve op een hoogte waarvan de grond veel oude bakstenen bevat als restant van vroegere bebouwing (Kuipers & Jacobusse 1998).

De Westnol werd in 1993 bezocht door Marcel Horsthuis en Chiel Jacobusse met het oog op de bewerking van de Cakiletea maritimae voor De

vegetatie van Nederland (Horsthuis & Schaminée

1998). Marcel heeft hier vier opnamen gemaakt (inclusief één uit 1994). In 1999 deed een PKN-excursie het terrein aan, waarbij een vijfde opname werd gemaakt (Schaminée & Janssen 2002). In 2001 bezochten Chiel Jacobusse, Alex Wieland en de auteur de Westnol, wat nog één opname plus aanvullende aantekeningen over de vegetatie opleverde. Na 1993 waren echter alleen opnamen van de Atriplex-rijke vloedmerkvegetatie gemaakt, terwijl de groeiplaatsen van Lathyrus japonicus en Crambe maritima niet opnieuw waren gedocumenteerd. Van plekken met

Euphorbia paralias, Glaucium flavum en Beta vulgaris

subsp. maritima was nog helemaal geen opname beschikbaar. Wel was in 2001 genoteerd dat Glaucium tussen steen groeide, Eryngium maritimum, Lathyrus en

zand. In het zicht van de operatie werden op de Westnol in 2006 nog eens acht opnamen gemaakt (Tabel 1). De helft van alle opnamen uit 1993-2006 behoort tot het

Salsolo-Cakiletum (opnamen 5-11) en wel, met

uitzondering van opname 5, tot de subassociatie

atriplicetosum laciniatae. Deze ‘supervloedmerk-

gemeenschap’ van Nederland stelt hoge eisen aan de aangespoelde kwaliteit: zowel zand als schelpen en algenresten (bij voorkeur van bruinwier) moeten in ruimere mate leverbaar zijn. Alle opnamen zijn gemaakt in de scherpe hoek tussen de dam en de zeedijk.

Vloedmerkplanten zijn ook ruim vertegenwoordigd op de aangrenzende zandduintjes, die tot het Elymo-

Ammophiletum festucetosum te rekenen zijn.

Bijzonderheden van deze duintjes zijn Euphorbia

paralias en Beta vulgaris subsp. maritima (opname 12).

Marcel Horsthuis trof in 1993 op twee plaatsen een begroeiing aan die als fragment van het Crambo-

Atriplicetum glabriusculae (Jager & Weeda 2006) is te

classificeren (opnamen 3 en 13). Bovendien bevat zijn opname van het Salsolo-Cakiletum atriplicetosum

laciniatae uit 1993 diverse elementen van het Crambo- Atriplicetum (opname 6); pas in 1994 trof hij het Salsolo-Cakiletum atriplicetosum in zuivere vorm aan

(voor zover vloedmerkgemeenschappen ‘zuiver’ kunnen zijn). In 2006 werd slechts op één plek een begroeiing aangetroffen die in aanmerking komt voor het etiket Crambo-Atriplicetum, en dan nog fragmentair ontwikkeld, niet op basalt maar op Doornikse kalksteen (opname 4). Op de matig tot slecht ontwikkelde toestand van deze associatie in Zeeland wordt verderop nader ingegaan.

Op het O-W lopende deel van de Westnol werd bovenaan het noordelijke talud drie vegetatietypen aangetroffen, van oost naar west:

 een begroeiing van Ononis repens subsp. spinosa,

Elytrigia atherica en Artemisia maritima op een

stuk van de basalten beschoeiing waar behalve verspreide resten van bruinwieren ook schelpen zijn afgezet, maar geen zand (opname 1);

 een begroeiing met veel Artemisia maritima en

Elytrigia atherica (geen opname),

 een begroeiing met Elytrigia repens, Plantago

coronopus en Glaucium flavum (opname 2) op een

stuk basaltglooiing waarvan de bovenrand onregelmatig is afgepleisterd met grindbeton en waarop verspreid aangespoelde bruinwierresten liggen, maar geen schelpen of zand (opname 2). Het laatste vegetatietype bevat het grootste aantal halofyten (vier van de soorten), waaronder Spergularia

media, die lager op de beschoeiing talrijker voorkomt.

Begroeiingen met Glaucium komen verderop

uitvoeriger ter sprake. Ononis repens subsp. spinosa is zowel langs de rivieren als aan de kust een typische vloedmerkplant, die zowel onder zoete als onder brakke omstandigheden aanspoelselgordels markeert en ook zelf nogal wat aanspoelsel vangt. Je zou deze doornige, groepsgewijs groeiende ‘schijn-dwergstruik’ de graad van tidemark engineer kunnen verlenen. In deze hoedanigheid trok hij in Zeeland al vroeg de aandacht van kruidenzoekers, agronomen avant la lettre en andere notabelen, zoals dr. Levinus Lemnius en ds. Petrus Hondius (Lemnius 1564, p. 276-277; Hondius 1621, p. 211; zie Weeda et al. 2002, p. 44, 58). Zijn kruidboekennaam Resta bovis (letterlijk koeienrem) verwijst naar zijn doorns als wapen in de strijd tegen hoefdieren. Dit voordeel komt Ononis van pas in beweid terrein, waar zij omvangrijke haarden kan vormen. Op de Westnol werpt zij een ander wapen in de strijd om het bestaan: met haar ver kruipende wortelstokken weet zij met gemak tussen de keien van de beschoeiing door te sluipen.

Tot de parels van de Westnol behoren enige vlinderbloemigen, waaronder Ononis en Lathyrus

japonicus. Het zandig veldje in de knik van de dam was

het domein van Lathyrus japonicus, een boreale kustplant die hier de zuidgrens van haar areaal bereikt. Opnamen 13 en 14 illustreren de ontwikkeling van de vegetatie met Lathyrus tussen 1993 en 2006. Voor De

vegetatie van Nederland is opname 13 als Elymo- Ammophiletum festucetosum benoemd, wat de

mogelijkheid bood Lathyrus japonicus als

associatiekensoort in de tabel van de Ammophiletea op te nemen (Schaminée et al. 1998). Nadere beschouwing van de opname leert dat deze beoordeling onjuist is. Afgezien van deze Lathyrus telt de opname slechts twee soorten met diagnostische betekenis in relatie tot de

Ammophiletea, beide met lage bedekking: Ammophila arenaria en Sonchus arvensis. Van de drie soorten die

wel bedekkend aanwezig zijn – Festuca rubra (niet F.

arenaria!), Elytrigia atherica en Sedum acre – wijzen Festuca en Sedum veeleer op een soort duingrasland.

Hetzelfde geldt voor Daucus carota en Plantago

lanceolata. Verder zijn verscheidene planten aanwezig

die in het Crambo-Atriplicetum glabriusculae tot de constante soorten behoren, te weten Elytrigia atherica,

Rumex crispus, Taraxacum sectie Ruderalia, Senecio viscosus en Tripleurospermum maritimum (Jager &

Weeda 2006).

Opname 14 is dertien jaar later gemaakt van dezelfde groeiplaats van Lathyrus japonicus, maar nu met een vijfmaal zo groot proefvlak. Het veldje heeft een 20-35 cm dik pakket opgestoven zand. Van de soorten van het Crambo-Atriplicetum resteren alleen

Elytrigia atherica en Taraxacum. Ook Sonchus arvensis

en van Tripleurospermum, Rumex crispus en Senecio

viscosus suggereert afnemende voedselrijkdom,

waarvoor verminderde afzetting van vloedmerk de meest aannemelijke verklaring vormt. Wel zijn andere indicatoren van eutrofie aanwezig, namelijk de

Ammophiletea-soort Leymus arenarius en enige

ruderale composieten (Cirsium spp., Conyza canadensis en Crepis capillaris). Het staat te bezien in hoeverre deze aanwinsten door vestiging zijn verschenen, dan wel door het uitdijen van de Lathyrus-kloon binnen het bereik van de laatste zijn gekomen. Een langlevend gewas als Leymus zal aanvankelijk naast en vervolgens binnen de mat van Lathyrus japonicus hebben gestaan; dit gras is weliswaar een liefhebber van vloedmerk, maar eenmaal gevestigd kan het zich lang handhaven. Overigens valt vooral het veel grotere aantal graslandplanten op, waaronder Dactylis glomerata, Poa

pratensis en een drietal vlinderbloemigen (Trifolium

spp. en Vicia sativa subsp. nigra). In het goed ontwikkelde mosdek – een aanwijzing van verminderde ruderaliteit – domineert Brachythecium albicans. Deze soort wijst evenals Rhynchostegium megapolitanum,

Arenaria serpyllifolia, Cerastium semidecandrum, Sedum acre en Daucus carota in de richting van

duingrasland en meer speciaal van het Sileno-

Tortuletum ruraliformis (zeedorpengrasland), al

ontbreken kensoorten van deze associatie.

Zoals hiervoor werd aangestipt, is het Elymo-

Ammophiletum festucetosum bij de Westnol wèl

aanwezig; het bevat echter geen Lathyrus japonicus. Conclusie: deze fraaie plant gedroeg zich op de Westnol niet als een soort van de buitenduinen (Ammophiletea) maar heeft zich gevestigd in een zeeweringvegetatie (Crambo-Atriplicetum glabriusculae) die zich,

waarschijnlijk onder invloed van opstuiving, ontwikkelde tot een soort zeedorpengrasland. Het toegenomen aandeel van Lathyrus in de vegetatie maakt duidelijk dat deze ontwikkeling in zijn voordeel is geweest.

Maurice Jansen nam op de Westnol vier vlindersoorten waar. Drie hiervan zijn niet specifiek voor de kust, maar de aanwezigheid van twee soorten dagvlinders – een Icarusblauwtje (Polyommatus icarus) en een viertal Hooibeestjes (Coenonympha pamphilus) – vormt wel een compliment aan samenstelling en structuur van de vegetatie. Zestien rupsen van de Groente-uil (Lacanobia oleracea) illustreren de nauwe betrekkingen tussen kustplanten en voedselgewassen. Het aardigst was natuurlijk de vondst van een specialist op een vloedmerkplant: Gymnancyla canella, een vertegenwoordiger van de Pyralidae die aan Salsola

kali gebonden is.

Gelukkig hoeven botanische schatkamers niet voorgoed leeg te raken. Als het tegenzit, zoals bij de restauratie

van de Westnol, is er altijd nog de zaadbank: het geheugen van de schat.