• No results found

zekere registratie; voor de lezer groeit de tegenstelling uit de situatie zelf, uit de botsing van de twee radicaal verschillende ladingen van het paasei, die fungeren als

symbolen van de elkaar afstotende werelden van de vader en de zoon. In het vinden

en waarmaken van dergelijke momenten, waardoor in het verhaal telkens een soort

kortsluiting ontstaat, ligt zeker een van de treffendste kenmerken van Wolkers' stijl.

De hier bedoelde situatie wordt overigens nog verder ontwikkeld, en het hele gezin

wordt erin betrokken. Terwijl de jongen zich van het voor hem besmette ei poogt te

ontdoen door het stiekem met zijn broer te ruilen voor diens lege dop, onderbreekt

de vader hun fluistergesprek: ‘Wat herdenken we vandaag?’ vroeg hij. De vleierige

zuster haast zich te antwoorden: ‘De opstanding van Christus’. Daarop stak de vader

‘zijn lepeltje in het ei en liet het geel van de dooier op zijn boterham lopen. Er bleef

een snotachtige sliert uit het ei hangen die hij met zijn mes langs de doprand afsneed.’

Volgt onmiddellijk de suggestieve reactie van de jongen: ‘Ik stak gauw een stuk

brood in mijn mond en keek naar buiten.’ Onuitgesproken speelt zich het drama van

de antitheses af. Ik weet niet of mijn lectuurindruk hier algemene geldigheid kan

bezitten, maar aan mij dringt zich krachtig de volgende structuur van tegenstellingen

op: het ei is symbool van het nieuwe leven, evenals de verrijzenis van Christus; de

snot is de bezoedeling ervan en associeert aan de (onvermelde) sliert sperma van bij

de verkrachting van de kip; de vader die het christelijke feest verklaart, roept onbewust

bijna gelijktijdig de vernietiging daarvan op. Om aan de (allicht vage) beklemming

daarvan te ontsnappen, kijkt de jongen naar buiten.

Een ander dergelijk moment speelt zich tijdens het avondeten af, en ook hier sluiten

uiteenliggende fases van het verhaal in elkaar. De jongen wil van het konijn, dat hem

had toebehoord, niet eten. 's Ochtends, bij het morrelen in de braadpan, was de

volgende gedachte al ontstaan: ‘Het was niet te geloven dat het gisteren nog leefde,

dat het uit zichzelf door de tuin kon huppelen. (...) Hij moet een ziel gehad hebben

want hij had zulke lieve donkere ogen (...)’. Nu zit de jongen afzonderlijk in de

keuken het biefstukje te snijden dat zijn moeder speciaal voor hem bereid heeft.

Daardoor ontstaat weer het bekende thema van de isolering en de eenzaamheid dat

in haast alle verhalen van Wolkers voorkomt en altijd direct met de dood verband

houdt. Hier is het de broer die het verdict uitspreekt: ‘De koning moet altijd apart

eten.’ De vader daarentegen zit met zelfgenoegzaam genot van het konijn te smullen:

‘De nek is verrukkelijk, zei mijn vader smakkend en zuigend. Je kan het vlees er

bijna afzuigen.’ Machteloos begint de jongen te huilen. Zijn door al de anderen

onvermoede wraak voltrekt zich op het ogenblik dat de vader de verdroogde

sprinkhaan ‘als een flintertje vlees’ naar binnen werkt. Gesteund en vervolledigd

door associaties, botsen weer twee werelden tegen elkaar op. Het is inderdaad hoe

langer hoe meer onmogelijk de verhalen van Wolkers uitsluitend als afzonderlijke

gehelen te lezen: de altijd weer nauw verwante thema's verwijzen herhaaldelijk naar

elkaar en vullen elkaar aan. Zo roept de hoger geciteerde gedachte van de jongen

over de ziel van het konijn onvermijdelijk de herinnering op aan een passus uit ‘De

verschrikkelijke sneeuwman’: ‘Als een duif van mij doodging mocht ik hem niet in

de tuin begraven en

geen teken voor hem oprichten. Hij moest in de vuilnisbak. Een dier komt niet in de

hemel, zei mijn vader.’ Het hele motief van het paaskonijn doet denken aan dat van

de kerstzwaan uit Een roos van vlees. Ook daar wil de jongen van de vogel niet eten

en blijft hij alleen in de keuken. Ook daar wordt het christelijk feest besmet door de

bigotte onverschilligheid jegens het dier: ‘Ik dacht eraan dat hij (=de zwaan) moest

sterven omdat Christus geboren was.’ Overal staat de onpersoonlijke, zelfverzekerde,

laatdunkende bijbeltaal van de vader, waarop deze steunt als op een gevoelloze

rotsblok, in scherp contrast met de levenswarme, ongeruste, opstandige ideeën en

sentimenten van de zoon. En in ‘De achtste plaag’ zit de jongen daarbij nog zelf

verstrikt in de vreemde paradox van enerzijds de cynische ‘moord’ op de kip en

anderzijds de tranen om het konijn. Die paradox verschijnt nog op andere plaatsen

in het werk van Wolkers, bij voorbeeld in Een roos van vlees waar Daniël eerst de

jonge muisjes in de kleerkast angstvallig beschermt tegen de kat, om ze daarna, in

een soort onbegrepen opwelling, in het kokende vet te gooien en aan Emmy als een

lekkernij op te dissen. Het is tekenend dat in beide gevallen de wreedheid als

automatisch gebeurt en vanwege de knaap en jongeman wellicht kan geïnterpreteerd

worden als een halfbewuste en onbedwingbare daad van wraakneming op of een

verweer tegen het leed dat hun werd aangedaan. In het eerste geval immers verkracht

de jongen de kip nadat hij zijn konijn in de braadpan heeft zien zitten, en in het

tweede geval stelt Daniël duidelijk het offer van de muizen tegenover de dood van

zijn eigen kind. In de objectieve orde verwoest de dood het leven, en wordt, in de

jectieve orde, met een eigenmachtige verwoesting van leven betaald gezet. De triomf

van de mens over de dood kan niet liggen in het leven, dat zelf de dood in zich bevat,

maar wel in de gewelddadige vernietiging van het leven.

In ‘De achtste plaag’ wordt de anekdotiek van een paasdag aldus opgetild tot een