• No results found

Na het echec van zijn regeling der ministerieele verantwoordelijkheid neemt Donker Curtius zijn ontslag. Zijn opvolger Wichers gaat wegens ziekte na enkele

In document P.J. Oud, Honderd jaren · dbnl (pagina 32-35)

maanden heen. De minister van

marine volgt weldra zijn voorbeeld. Pogingen om de aftredenden te vervangen

vermogen niet te slagen. Daags na de opening der zitting 1849-1850 biedt het

ministerie zijn ontslag aan. Nogmaals wordt beproefd aan Thorbecke te ontkomen.

Aan Donker Curtius en Lightenveld - de laatste is minister van roomsch-katholieken

eeredienst in het aftredende kabinet - wordt de vorming van een ministerie

opgedragen. De combinatie van ‘licht en donker’ komt spoedig tot de overtuiging,

dat een ministerie zonder Thorbecke niet op steun bij de kamer zal kunnen rekenen.

Nu wordt de formatie aan Thorbecke en Nedermeyer van Rosenthal opgedragen.

Vlot gaat die formatie aanvankelijk nog niet. Als hem de voordracht voor het nieuwe

ministerie wordt aangeboden, doet de koning den formateurs schriftelijk een aantal

vragen stellen, omtrent hun inzichten aangaande het te voeren beleid. Van het

antwoord daarop wenscht hij zijn beslissing te doen afhangen. De formateurs

beschouwen dit als een bewijs van wantrouwen en trekken zich terug. Nu wil men

den voorzitter der tweede kamer Van Goltstein met de formatie belasten. Hij raadt

den koning echter aan in een persoonlijk onderhoud met Thorbecke en Rosenthal de

moeilijkheden tot oplossing te brengen. Als Rosenthal den vorst de stelligste

verzekering geeft omtrent de goede bedoelingen van Thorbecke, keurt de koning de

voordracht eindelijk goed. Zoo diep zit Willems wantrouwen tegen den liberalen

leider en meer dan dragelijk zal de verstandhouding tusschen hen beiden nooit worden.

Op 1 November 1849 treedt het eerste kabinet-Thorbecke op. Want het ministerie

moge door hem met medewerking van Rosenthal zijn gevormd, het wordt terecht

alleen naar hem genoemd. Hier vertegenwoordigt één man het geheele bewind.

‘Homo, geen ministerie’ heeft men er van getuigd. Want van een ‘homogeen’

ministerie, in den zin van eenheid van politieke richting kan men moeilijk spreken.

Thorbecke en Rosenthal zijn eigenlijk de eenige liberalen, waarbij de laatste dan nog

als tegenwicht tegen den meer radicalen. Thorbecke wordt beschouwd. De andere

ministers zijn veel meer deskundige departements-hoofden dan vertegenwoordigers

eener bepaalde staatkundige richting. Als het ministerie in 1852 niet onbelangrijk

gereconstrueerd wordt, wordt zelfs een minister van oorlog - Forstner van Dambenoy

- opgenomen, die lid van de anti-revolutionaire kiesvereeniging ‘Nederland en Oranje’

blijkt te zijn. Het feit geeft tot heel wat beweging aanleiding. Hoe kan iemand, wiens

beginsel dat van het goddelijk recht moet zijn, in dit ministerie zitting nemen?

Thorbeckes verklaring, dat men van zulke vereenigingen

vaak op verzoek van vrienden lid wordt, zonder de beginselen te kennen, is al heel

weinig gelukkig. En het loopt bijna uit op een duel tusschen Forstner en een der

kamerleden, die, meent de minister, twijfel heeft doen doorschemeren, of hij wel een

man van eer is.

Groen heeft het nieuwe bewind begroet met een ‘stekelige’ redevoering. Is dit

kabinet homogeen? Thorbecke heeft gezegd, dat het gelooft overeen te stemmen met

de meerderheid der kamer. Maar is die homogeen? Haar homogeniteit is evenals die

van het ministerie een negatieve. Zij wil geen revolutie en geen reactie, maar ‘dat

geeft niets positiefs, geene waarborg voor de toekomst’. Zoowel Donker Curtius als

Groen verwijten het ministerie, dat het geen program heeft. Dan volgt het befaamde

antwoord van Thorbecke ‘Wacht op onze daden!’

Het is boud gesproken, doch de uitkomst zal leeren, dat het niet te boud gesproken

is. De belangrijkste organieke wetten, door de nieuwe grondwet gevorderd, komen

in weinige jaren tot stand. Kieswet, provinciale wet en gemeentewet zijn wel de

voornaamste. Deze drie te zamen geven aan ons land de politieke organisatie, die,

hoezeer daarin in den loop der jaren belangrijke wijzigingen zijn gebracht, toch in

wezen niet veranderd is. Ondanks alle bezwaren, die men van anti-revolutionaire

zijde heeft ingebracht tegen het beginsel van het individualistisch kiesrecht, waarop

de plaatselijke, gewestelijke en landelijke vertegenwoordiging berust, is men er

nimmer in geslaagd een ander stelsel daartegenover te stellen. Groen en Kuyper

hebben groote kracht getoond bij het ontwikkelen van abstracte beginselen, maar zij

zijn niet als Thorbecke geslaagd in het bouwen van een ineensluitend systeem.

Bovendien heeft Thorbeckes stelsel zijn practische bruikbaarheid volkomen bewezen.

De kieswet. Verdeeling van het land in districten, als regel elk twee leden naar de

kamer afvaardigend. Waar de grondwet voorschrijft, dat de kamer om de twee jaren

voor de helft moet worden vernieuwd, kiest ieder dubbel district om de twee jaar één

lid. De volstrekte meerderheid der kiezers beslist. Wordt deze bij eerste stemming

door niemand behaald, dan herstemming tusschen de twee candidaten met de meeste

stemmen. De ‘kiestabel’, waarbij de districtsindeeling is geregeld, telkens vijf jaren

bij de wet te herzien, opdat voldaan blijve aan het grondwettelijk voorschrift, dat er

één kamerlid zal zijn op iedere 45000 inwoners.

Scherp verzet tegen deze wet biedt Groen van Prinsterer. Een verzet, dat zich

eigenlijk richt tegen de grondwet. Want het zijn

de rechtstreeksche verkiezingen, die Groen verwerpt. Dit nog niet zoozeer om het

stelsel zelf als om het beginsel, waarop de liberalen het in 1848 in de grondwet hebben

gebracht. Overal in de aanprijzing dezer kieswet van regeeringswege is het verband

tusschen kiesrecht en volkssouvereiniteit openbaar. ‘Bijzondere personen - heeft

Thorbecke geleerd - zijn tevens en van zelfs publieke personen, regerende tevens en

geregeerd, onderdanen tevens en wetgevers, op grond niet van bijzondere

hoedanigheden, maar van hunne algemeene betrekking tot het geheel’. Dat ‘booze

woord, - wij citeeren Diepenhorst - in kort begrip het revolutionaire dogma

saamvattend’, liet Groen geen rust. Hier is de eerste stap gezet op den weg naar het

onbeperkt massa-stemrecht. Daarom beteekent 1848 een teruggang bij 1814.

Dit standpunt zal de anti-revolutionaire partij in theorie blijven huldigen. Zij zal

pleiten voor organisch tegenover atomistisch kiesrecht. Maar in de practijk van het

staatkundig leven zal zij medewerken tot de ontwikkeling van het beperkte

atomistische kierecht van Thorbecke tot het algemeene atomistische kiesrecht van

In document P.J. Oud, Honderd jaren · dbnl (pagina 32-35)