• No results found

3.1 INLEIDING

In de hoofdstukken 1 en 2 kwam naar voren, dat de toenemende samen-werking tussen rechters ertoe heeft geleid dat reeds met betrekking tot een aantal (voor de praktijk veelal belangrijke) onderwerpen rechtersregelingen zijn vastgesteld. Deze ontwikkeling roept niet alleen de vraag op, wat precies de juridische betekenis is van deze regelingen – een vraag die in het vervolg van dit onderzoek centraal zal staan – maar doet, daaraan voorafgaand, in meer algemene zin de vraag rijzen hoe een en ander zich verhoudt tot de traditionele rol van de burgerlijke rechter als onafhankelijke beslechter van individuele geschillen.

In dit hoofdstuk wordt daarom een tweetal onderwerpen behandeld die in dit kader bij uitstek van belang zijn: ten eerste de rechterlijke onafhankelijk-heid, in het bijzonder de onafhankelijkheid tussen rechters onderling (§ 3.2), en ten tweede de (staatsrechtelijke) verhouding tussen rechter en wetgever (§ 3.3). Onderzocht wordt hoe deze leerstukken de mogelijkheid tot vaststelling van rechtersregelingen (met name uiteraard: bindende rechtersregelingen) beïnvloeden: staan zij aan deze mogelijkheid wellicht in algemene zin in de weg, of stellen zij althans bepaalde grenzen hieraan?

3.2 DE ONAFHANKELIJKHEID VAN DE RECHTER

3.2.1 Inleiding

Het eerste algemene leerstuk dat een rol speelt bij de vraag naar de juridische betekenis van rechtersregelingen is de rechterlijke onafhankelijkheid. Wanneer immers rechtersregelingen tot stand worden gebracht, en a fortiori wanneer dergelijke regelingen resulteren in gebondenheid daaraan van (bepaalde) rechters, impliceert dit in zekere zin dat rechters aan andere rechters voorschrij-ven hoe te beslissen. De vraag is hoe een en ander zich verhoudt tot de eis (onder meer neergelegd in art. 6EVRM) dat de rechter in een rechtsstaat on-afhankelijk dient te zijn.

Bij de beantwoording van deze vraag zal allereerst worden ingegaan op de verschillende vormen waarin de rechterlijke onafhankelijkheid onderschei-den kan woronderschei-den (§ 3.2.2). Het type onafhankelijkheid waar het in dit kader

met name om draait, is de onafhankelijkheid ten opzichte van andere rechters. Wat houdt deze laatste vorm van onafhankelijkheid in en hoe ver reikt zij (§ 3.2.3)? Na bespreking van deze vragen kan worden geïnventariseerd op welke wijze de rechterlijke onafhankelijkheid, in het bijzonder de onafhankelijk-heid tegenover andere rechters, de mogelijkheden tot vaststelling van rechters-regelingen beïnvloedt (§ 3.2.4).

3.2.2 Verschillende vormen van onafhankelijkheid

De onafhankelijkheid van de rechter kent verschillende verschijningsvormen. Het meest gebruikelijk in de Nederlandse literatuur is een onderscheid tussen persoonlijke of rechtspositionele onafhankelijkheid enerzijds, en zakelijke of functionele onafhankelijkheid anderzijds.1Persoonlijke onafhankelijkheid ziet op waarborgen inzake onder meer benoeming, bezoldiging, schorsing en ontslag van rechters. Dergelijke waarborgen zijn onder andere in de Grondwet en de Wet Rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) vastgelegd (vgl. o.a. art. 117 Gr.w. en art. 46b e.v. Wrra). Functionele onafhankelijkheid houdt in de eerste plaats in dat de rechter bij zijn beslissing geen aanwijzingen kan krijgen van de andere staatsmachten (wetgevende en uitvoerende macht). Hoewel de functionele onafhankelijkheid van de rechter in het Nederlandse constitutionele recht niet met zoveel woorden is vastgelegd, volgt deze uit de Triasgedachte,2alsmede uit het ontbreken van enige gezags- of bevelsrelatie tussen de rechterlijke macht en de overige staatsmachten.3 De functionele onafhankelijkheid is echter niet beperkt tot een verbod aan andere staatsmach-ten om concrete aanwijzingen aan de rechter te geven. Dit aspect van onafhanke-lijkheid brengt met zich dat de rechter beslissingsvrijheid heeft, zodat elke vorm van beïnvloeding achterwege dient te blijven.4Ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens inzake art. 6EVRMwordt wel afgeleid dat de rechter zijn beslissing dient te kunnen baseren op zijn eigen, vrije oordeelsvorming omtrent feiten en rechtsgronden, zonder enige binding ten opzichte van partijen of de overheid en zonder dat zijn beslissing door een andere instantie dan een andere, onafhankelijke, rechter kan worden gewijzigd.5

1 Zie bijv. Verhey 2001, p. 20-24; Kortmann 2001, p. 348-351; Bovend’Eert 1999, p. 9-10; Stroink 1999, p. 8-9; Franken 1997, p. 239-240; Duynstee 1974, p. 43-54. Zie voor een overzicht ook Kuijer 2004, p. 207-210.

2 Zie over de Trias Politica ook § 3.3.2.1. 3 Aldus Kortmann 2001, p. 348-349.

4 Zie Bovend’Eert 1999, p. 10-11; Stroink 1999, p. 20; Franken 1997, p. 239.

5 Zie Bovend’Eert 1999, p. 11; Kortmann 2001, p. 350; vgl. over het onafhankelijkheidsvereiste van art. 6 EVRM voorts Kuijer 2004, p. 212-302; Wagner 2001, p. 2-19; Stroink 1999, p. 12-32; Smits 1996, p. 255-284.

De (functionele) onafhankelijkheid van de rechter is echter geen doel in zichzelf, noch een ‘persoonlijk privilege’6 van de rechter: zij is uiteindelijk slechts een middel om een eerlijke rechtspraak (‘fair trial’, vgl. art. 6EVRM) te garanderen.7De rechterlijke onafhankelijkheid is bovendien naar haar aard niet onbeperkt, omdat de rechter bij het geven van zijn beslissing steeds gebonden is aan het recht.8

3.2.3 Ook onafhankelijkheid ten opzichte van andere rechters?

Hoewel de functionele onafhankelijkheid van de rechter in de eerste plaats bestaat ten opzichte van de wetgevende en uitvoerende macht,9wordt tegen-woordig vrij algemeen aangenomen dat de rechter daarnaast (een zekere mate van) onafhankelijkheid ten opzichte van andere rechters toekomt.10In elk geval kan de rechter naar huidig constitutioneel recht geen concrete aanwijzingen van andere rechters, bijvoorbeeld de president van zijn college, krijgen.11Hoe ver deze onafhankelijkheid ten opzichte van andere rechters reikt is echter vrij onduidelijk, nu zowel het geldende Nederlandse recht12als de jurispru-dentie van het Europese Hof inzake art. 6 EVRM13 ter zake weinig aan-knopingspunten bieden. De vraag waar het in dit verband met name om draait, is of de individuele onafhankelijkheid zó ruim moet worden opgevat dat ook beïnvloeding op andere wijze dan via concrete aanwijzingen, bijvoorbeeld in de vorm van algemene ‘aanbevelingen’, ‘richtlijnen’ en dergelijke (kortom: rechtersregelingen) ongeoorloofd is, met name wanneer deze van andere rechters of rechterlijke gremia afkomstig zijn.14

6 Aldus Bovend’Eert 1997, p. 234.

7 Vgl. Hermans 1998, p. 302; Martens 1997, p. 12-13; Franken 1997, p. 238; Smits 1996, p. 246-247.

8 Zie onder meer Stroink 2001, p. 53; Bovend’Eert 1997, p. 240; Franken 1997, p. 239; Snijders 1997b, p. 1796; Brenninkmeijer 1989, p. 1621.

9 Vgl. Kortmann 2001, p. 351; Bok 1997, p. 236.

10 Zie onder meer Bovend’Eert 1999, p. 10; Stroink 1999, p. 8; De Werd 1998a, p. 144-145; Hermans 1998, p. 304; Buijs & Stroink 1997, p. 33; Ingelse 1996, p. 1666; Snijders 1992 p. 53. Enigszins anders Martens 1997, p. 13, die van mening is dat de functionele onafhankelijk-heid in de eerste plaats toekomt aan het gerecht, en slechts bij wijze van afgeleide aan de individuele rechters. Eveneens anders Kortmann 2001, p. 351. Zie over dit onderwerp voorts § 5.2.2.

11 Zie Bovend’Eert 1999, p. 10; vgl. in dezelfde zin Rb. Leeuwarden 24 juli 2000, NJ 2000, 696. Terzijde wijs ik erop dat sedert 1 januari 2002 art. 24 RO voorziet in een bevoegdheid van het gerechtsbestuur tot het geven van ‘algemene en bijzondere’ aanwijzingen. Blijkens lid 2 van deze bepaling mag het bestuur hierbij echter niet treden in (kort gezegd) de behande-ling, beoordeling of beslissing van concrete zaken of categorieën van zaken (de zogeheten ‘onafhankelijkheidsexceptie’).

12 Vgl. Verhey 2001, p. 21.

13 Zie hierover Kuijer 2004, p. 277; Smits 1996, p. 279-280; Snijders 1992, p. 53. 14 In deze zin bijv. De Werd 1997b, p. 37; Buijs & Stroink 1997, p. 33-34.

Bij de beantwoording van deze vraag is met name van belang wat de ratio is van de rechterlijke onafhankelijkheid in het algemeen, en van de onafhanke-lijkheid ten opzichte van andere rechters in het bijzonder. Onafhankeonafhanke-lijkheid is, zoals reeds opgemerkt, een middel om eerlijke rechtspraak te garanderen, maar geen doel in zichzelf. De eis van onafhankelijkheid strekt ertoe te voor-komen dat een rechter op ongeoorloofde wijze kan worden beïnvloed bij zijn beslissing. Dit zou bijvoorbeeld het geval zijn, wanneer de regering in een concrete zaak aanwijzingen aan een rechter zou kunnen geven. Onafhankelijk-heid betekent echter geenszins dat de rechter volgens zijn eigen, hoogst-persoonlijke, rechtsopvatting zou mogen of moeten rechtspreken. Of, zoals Brenninkmeijer het heeft geformuleerd, onafhankelijkheid staat niet gelijk aan subjectiviteit van de individuele rechter.15Ook in de rechtspraak moeten gelijke gevallen immers gelijk behandeld worden.16Rechtspraak is daarom, zo be-toogt Brenninkmeijer, uiteindelijk gebaseerd op een, zich via afzonderlijke uitspraken ontwikkelende, gemeenschappelijke visie van de betrokken rechters.17

Hierop voortbouwend kan men zeggen dat de hier bedoelde vorm van rechterlijke onafhankelijkheid daarin tot uiting komt, dat iedere individuele rechter deel uitmaakt van de ontwikkeling van een dergelijke gemeenschappe-lijke visie of rechtsopvatting, en deze dus door middel van zijn beslissingen in een bepaalde richting kan sturen. De eis van individuele onafhankelijkheid reikt echter ook niet verder dan dat: heeft zich eenmaal een bepaalde gemeen-schappelijke rechtsopvatting uitgekristalliseerd, dan dient een individuele rechter zich – behoudens goede redenen voor afwijking of verandering – hierbij aan te sluiten, ook al zou hij er persoonlijk een andere opvatting op na houden. De individuele onafhankelijkheid staat er dan ook niet aan in de weg dat de rechter gebonden kan worden aan een rechtersregeling waarin een zodanige gemeenschappelijke rechtsopvatting is neergelegd.18 Wel zal mijns inziens aan de individuele onafhankelijkheid het meest recht worden gedaan, indien de betrokken individuele rechters inderdaad in de gelegenheid worden gesteld op de totstandkoming van die gemeenschappelijke rechtsopvatting invloed uit te oefenen.19

15 Brenninkmeijer 2001a, p. 59.

16 Zie hierover ook § 4.4.3.2 en § 7.5.2.4. 17 Brenninkmeijer 2001a, p. 59.

18 Ten onrechte anders: Pres. Rb. ’s-Hertogenbosch 8 maart 2001, JV 2001, 158 met (kritische) noot van B.K. Olivier. Deze president oordeelde dat de rechterlijke onafhankelijkheid eraan in de weg staat dat een individuele rechter gebonden zou worden aan een bekendgemaakte ‘inhoudelijke’ regel van (landelijk) rechterlijk beleid; ook het aannemen van gebondenheid aan de uitspraken van andere rechters zou zich niet met de rechterlijke onafhankelijkheid verdragen.

19 Het gaat hierbij uiteraard niet zozeer om iedere individuele rechter persoonlijk (de personele samenstelling van een gerecht is immers steeds aan verandering onderhevig), als wel om de op het moment van totstandkoming in functionele zin betrokken rechters. De eis dat de betrokkenen bij de totstandkoming van een rechtersregeling in de gelegenheid zijn daarop invloed uit te oefenen kan slechts deze laatste groep gelden. Zie hierover ook § 5.2.2.

Men kan bij de hier besproken vraag voorts een vergelijking maken met de rechtspraak in meervoudige kamers: de individuele rechter mag, ja moet, in eerste instantie zijn eigen oordeel over het geschil geven (hierin komt zijn individuele onafhankelijkheid tot uiting), maar uiteindelijk zal hij zich moeten aansluiten bij het oordeel van de meerderheid.20Ook van de gebondenheid aan de uitspraken (precedenten) van andere rechters kan worden aangenomen dat deze niet in strijd komt met de onafhankelijkheid van de (individuele) rechter.21

3.2.4 Conclusies

De rechterlijke onafhankelijkheid kent verschillende verschijningsvormen. Hiervan doet met name de onafhankelijkheid ten opzichte van andere rechters (de individuele onafhankelijkheid) zich gelden bij de totstandkoming van rechtersregelingen. Zoals in het voorgaande bleek, wordt wel betoogd dat de vaststelling van rechtersregelingen in strijd komt met deze laatste vorm van onafhankelijkheid.

Deze conclusie deel ik niet. De onafhankelijkheid van de rechter, en zeker de onafhankelijkheid ten opzichte van andere rechters, is niet onbegrensd. Wel is uit oogpunt van (individuele) onafhankelijkheid noodzakelijk te achten dat de (op dat moment) betrokken rechters in de gelegenheid worden gesteld te participeren in de totstandkoming van een gemeenschappelijke visie of rechtsopvatting (die neergelegd kan zijn in een rechtersregeling, maar bijvoor-beeld ook in een of meer precedenten). Anderzijds is dit echter ook voldoende: de individuele onafhankelijkheid van de rechter reikt niet zó ver dat hij aan een aldus vastgestelde rechtersregeling slechts gebonden kan zijn indien en voorzover hij het met de inhoud daarvan eens is.22

De rechterlijke onafhankelijkheid staat derhalve niet in algemene zin de weg aan de vaststelling van rechtersregelingen, noch aan eventuele gebonden-heid van de rechter daaraan. Zij zal echter wel invloed (kunnen) uitoefenen op de eisen die aan de wijze van totstandkoming van zodanige regelingen gesteld moeten worden. Hierop zal in § 5.2 nader worden ingegaan.

20 Vgl. Martens 1997, p. 13-14.

21 Aldus ook Martens 1997, p. 12-14; Snijders 1997b, p. 1796. Zie over de gebondenheid van de rechter aan precedenten uitgebreid hoofdstuk 7.

22 Zie in dezelfde zin bijv. De Waard 1998, p. 158; Bok 1997, p. 236-237; Snijders 1997b, p. 1796; Martens 1997, p. 12-14; Wulffraat-van Dijk 1995, p. 366-369; Brenninkmeijer 1989, p. 1626. Anders: De Werd 1997a, p. 327-328; Buijs & Stroink 1997, p. 33-34.

3.3 VERHOUDING TUSSEN RECHTER EN WETGEVER

3.3.1 Inleiding

Zoals in de voorgaande paragraaf bleek, vormt de onafhankelijkheid van de rechter geen principieel obstakel voor de vaststelling van rechtersregelingen (eventueel ook: bindende rechtersregelingen) door rechters. Een ander veel gehoord argument tegen de vaststelling van dergelijke rechtersregelingen is dat de rechter zich hiermee schuldig zou maken aan ongeoorloofde daden van wetgeving.23 Zulks zou in strijd zijn met de scheiding der machten. De vaststelling van algemene regels wordt in ons rechtssysteem immers doorgaans bij uitstek als een taak voor de wetgever beschouwd.24De rechter zou daarom niet tot vaststelling van rechtersregelingen ‘bevoegd’ zijn, en voorzover derge-lijke regelingen toch tot stand komen zou daaraan elke bindende werking ontzegd moeten worden.

Hiermee is de tweede algemene vraag die behandeling behoeft genoemd, namelijk of de staatsrechtelijke verhouding tussen rechter en wetgever inder-daad in de weg staat aan de vaststelling van rechtersregelingen, in het bijzon-der aan het aannemen van gebondenheid daaraan. Teneinde deze vraag te kunnen beantwoorden zal eerst in algemene zin worden bezien, hoe de afbake-ning van taken tussen rechter25 en wetgever naar huidige inzichten wordt opgevat (§ 3.3.2). Vervolgens kan worden onderzocht in hoeverre het hierbij verschil maakt of de rechter zich binnen, dan wel buiten het kader van de beslechting van een concreet geschil van de hem toekomende taak kwijt (§ 3.3.3). Hét element dat rechtersregelingen wezenlijk onderscheidt van de meer gebruikelijke regels van ‘rechtersrecht’ is immers dat eerstgenoemde regels niet via rechterlijke uitspraken worden gevormd, maar juist daarbuiten tot stand worden gebracht.26

3.3.2 Taakverdeling tussen rechter en wetgever 3.3.2.1 Uitgangspunt: de Trias Politica

Traditioneel wordt in beschouwingen omtrent de staatsrechtelijke verhouding tussen rechter en wetgever veelal de Trias Politica, de leer van de scheiding der machten, tot uitgangspunt genomen. Hoewel vele auteurs zich met dit

23 Vgl. in deze zin bijv. Köhne 2000, p. 157-158; Hendriksen 2001, p. 150; Scholtens 2000, p. 15; Buijs & Stroink 1997, p. 34; Neerhof 1995, p. 229.

24 Vgl. Polak 1987, p. 26.

25 Gezien de opzet van dit onderzoek gaat het hierbij primair om de positie van de burgerlijke rechter t.o.v. de wetgever, al zal hetgeen hierover gezegd wordt wel grotendeels van overeenkomstige toepassing zijn op andere soorten (overheids)rechters.

onderwerp hebben bezig gehouden,27is deze leer met name verbonden met de 18e-eeuwse Franse schrijver Montesquieu, in het bijzonder met zijn verhan-deling ‘De l’esprit des lois’ uit 1748.

Volgens Montesquieu zijn in iedere staat drie machten (in de zin van functies28) aan te wijzen – wetgeving, bestuur en rechtspraak:

“Il y a dans chaque État trois sortes de pouvoirs: la puissance législative, la puissan-ce exécutripuissan-ce des choses qui dépendent du droit des gens, et la puissanpuissan-ce exécutripuissan-ce de celles qui dépendent du droit civil.

Par la première, le prince ou le magistrat fait des lois (-). Par la seconde, il fait la paix ou la guerre, envoie ou reçoit des ambassades, établit la sûreté, prévient les invasions. Par la troisième, il punit des crimes, ou juge les différends des particu-liers. On appellera cette dernière la puissance de juger, et l’autre simplement la puissance exécutrice de l’État.”29

Teneinde de vrijheid van de burger te waarborgen, dienen deze functies gescheiden te blijven en door verschillende staatsorganen te worden uitge-oefend. Macht leidt immers licht tot machtsmisbruik: iedere machtsdrager is geneigd de grenzen van zijn macht op te zoeken.30Het is daarom noodzakelijk dat de uitoefening van macht door de overheid steeds begrensd is: “il faut que le pouvoir arrête le pouvoir”.31

De beschouwingen van Montesquieu zijn overigens primair gericht op de verhouding tussen de twee ‘politieke’ machten in de staat: de wetgever en het bestuur. De rechter staat buiten dit politieke blok en moet daarom in zekere zin een ‘onzichtbare’ macht (‘invisible et nulle’32) zijn. Hoewel Montesquieu op de taak van de rechter dus niet al te uitgebreid ingaat, is zoveel wel duide-lijk dat het aan de wetgever is, algemene regels of wetten vast te stellen. Deze taak komt niet toe aan de rechter: deze laatste dient slechts, volgens de door de wetgever vastgestelde regels, te oordelen in het concrete geval. Over de inhoudelijke waarde van de wet mag de rechter zich niet uitspreken. Beroemd in dit verband is het volgende citaat:

“Il pourrait arriver que la loi, qui est en même temps clairvoyante et aveugle, serait, en de certains cas, trop rigoureuse. Mais les juges de la nation ne sont, comme nous avons dit, que la bouche qui prononce les paroles de la loi; des êtres inanimés qui n’en peuvent modérer ni la force ni la rigueur.”

27 Zie hierover uitgebreid Oosterhagen 2000, p. 11-55; Schönfeld 1979, p. 34-66. 28 Vgl. over deze terminologie Oosterhagen 2000, p. 76-78.

29 Montesquieu 1964, p. 586. 30 Montesquieu 1964, p. 586. 31 Montesquieu 1964, p. 586. 32 Montesquieu 1964, p. 587.

De precieze betekenis van deze passage is overigens omstreden: niet duidelijk is of Montesquieu de rechter werkelijk louter als een mechanische wetstoe-passer (‘bouche de la loi’) zag.33De rest van zijn betoog lijkt veeleer van een zekere verdeling dan van een strikte scheiding tussen de drie staatsmachten uit te gaan.34Hoe dit verder ook zij, de theorie van Montesquieu en met name het zojuist aangehaalde citaat zijn traditioneel wel vaak in deze zin geïnterpre-teerd: de rechter dient slechts de van de wetgever afkomstige regels toe te passen, en niets meer dan dat.35

Ook in ons land is de aldus verstane leer van de Trias Politica invloedrijk geweest. Hoewel de Triasleer in het Nederlandse constitutionele recht nooit volledig is verwezenlijkt,36heeft aan de Grondwetten vanaf 1814 steeds een zekere machtenscheiding ten grondslag gelegen.37In het bijzonder komt deze tot uitdrukking in de attributie van de rechtspraak aan de (onafhankelijke) rechtsprekende macht.38

De bepalingen van Nederlands recht waarin de ‘traditionele’ idee van de scheiding der machten, en met name de gevolgen daarvan voor de verhouding tussen wetgever en rechter, het duidelijkst tot uitdrukking is gekomen, zijn echter niet te vinden in de Grondwet maar in de uit 1829 daterende Wet Algemene Bepalingen. Art. 11 van deze wet luidt:

“De regter moet volgens de wet regt spreken; hij mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordelen.”

En art. 12ABbepaalt:

“Geen regter mag bij wege van algemeene verordening, dispositie of reglement, uitspraak doen in zaken welke aan zijne beslissing onderworpen zijn.”

Uit deze beide bepalingen komt duidelijk de zojuist geschetste traditionele visie op de verhouding tussen wetgevende en rechtsprekende functie naar voren: de rechter mag slechts volgens de wet oordelen in het concrete geval, maar hij mag geen oordelen met een verdergaande strekking geven en daarmee zelf nieuwe rechtsregels creëren.39 Het is deze zelfde visie die (mede) de achtergrond vormde van het in de negentiende eeuw opkomende legisme,

33 Zie hierover bijv. Witteveen, p. 34-35; Brenninkmeijer 1987, p. 128-131; Schönfeld 1979, p. 34-56.

34 Zie hierover Brenninkmeijer 1987, p. 126-127. 35 Zie voor een overzicht Schönfeld 1979, p. 5-10.

36 Aldus Kortmann 2001, p. 47; zie hierover ook Oosterhagen 2000, p. 357-362. 37 Zie Kortmann 2001, p. 48; Brenninkmeijer 1987, p. 125.

38 Kortmann 2001, p. 47.

dat na de codificatie van het burgerlijk recht de wet als (exclusieve) bron van recht centraal stelde en de rechter enkel als wetstoepasser zag.40

3.3.2.2 De rechtsvormende taak van de rechter

Hoewel de Triasleer zoals deze oorspronkelijk wel werd opgevat tot een duidelijke taakafbakening tussen rechter en wetgever bleek te leiden, kan geconstateerd worden dat in ons huidige constitutionele bestel de verhouding tussen rechter en wetgever een geheel andere invulling heeft gekregen. Een tweetal ontwikkelingen heeft hiertoe in het bijzonder bijgedragen.

Allereerst is – reeds lang – onderkend dat rechtspraak door de rechter niet louter toepassing van rechtsregels is, en dit ook niet kán zijn.41De rechtsregels die de rechter dient toe te passen liggen immers niet steeds pasklaar voor toepassing gereed. Hoewel de rechter in veel gevallen inderdaad eenvoudigweg de wet zal kunnen toepassen op het concrete geval42is het lang niet altijd mogelijk, de oplossing voor een bepaalde kwestie rechtstreeks uit de wet (of uit een andere rechtsregel) af te leiden. In dat geval zal de rechter, teneinde tot een beslissing te kunnen komen, de wet (nader) moeten concretiseren,