Voordat er kan worden beoordeeld of de wijze waarop het straftoemetingsinstrument in Wisconsin is ingezet, ook zou stroken met de eisen van het recht op een eerlijk proces, dient het daartoe relevante artikel 6 EVRM nader te worden uitgewerkt. In dit hoofdstuk zal worden aangevangen met het algemene beginsel van rechtsstatelijkheid (the rule of law), waarvan artikel 6 EVRM een uitwerking vormt. Aansluitend wordt de doorwerking toegelicht van deze EVRM-bepaling in de Nederlandse rechtsorde. Vervolgens komen de strekking en de reikwijdte van artikel 6 EVRM aan bod en zullen achtereenvolgens de relevante (deel)rechten de revue passeren, te weten: toegang tot de rechter, een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, de onschuldpresumptie, de verdedigingsrechten, het equality of
arms-beginsel (en het recht op een procedure op tegenspraak), en ten slotte het motiveringsvereiste. § 4.2 Rule of Law en de doorwerking van het EVRM
De democratische rechtsstaat vereist dat het strafproces, waarbij er sprake is van inbreuken op fundamentele rechten en vrijheden van de burger, slechts op een wettelijk genormeerde wijze kan plaatsvinden. De behoefte om de bescherming van de fundamentele mensenrechten op 151 supranationaal niveau te regelen ontstond kort na de Tweede Wereldoorlog. Met de oprichting van 152 de Raad van Europa in 1949, kwam een jaar later het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) tot stand. In 1959 werd het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM of Hof) opgericht om toezicht te houden op de naleving van de gegarandeerde Verdragsrechten. Greer geeft aan dat het EVRM dat de grondbeginselen van legaliteit, procedurele 153 eerlijkheid en ‘the rule of law’ tot doel hebben om willekeur te voorkomen. Dit geschiedt door een begrenzing van de uitoefening van de overheidsmacht op een effectieve formeel-juridische wijze. 154 In de preambule van het EVRM wordt ‘the rule of law’ ook genoemd, welk begrip in de Nederlandse vertaling van het EVRM wordt aangeduid als ‘het heerschappij van het recht’. The rule of law, ook wel het beginsel van rechtsstatelijkheid genoemd, wordt beschouwd als een van de kernbeginselen van een democratische rechtsstaat. Het houdt grof gezegd in dat al het overheidshandelen moet worden voorzien van een wettelijke grondslag ter legitimatie van het overheidsoptreden. Tot het fundament van de rechtsstaat behoren tevens de mensenrechtelijke waarborgen die voor een ieder mens bescherming garanderen tegen de staat. De Vocht noemt het recht op een eerlijk proces als de uitwerking van ‘the rule of law’, omdat het artikel beoogt om de verdachte te beschermen tegen
Cleiren 2001, p. 16. 151
Lemmens, in: Van Dijk/Van Hoof e.a. 2018, p. 3. 152
Niet te verwarren met het rechtsprekende orgaan van de Europese Unie: het Hof van Justitie van de 153
Europese Unie welke is gevestigd in Luxemburg. Greer 2006, p. 195-196.
willekeurig overheidsoptreden door toekenning van rechten. De Staten-Generaal heeft onlangs het 155 recht op een eerlijk proces door een onafhankelijke en onpartijdige rechter expliciet als rechtsstatelijk beginsel aangemerkt. In 2018 is er een wetsvoorstel aangenomen om het recht op te nemen in de Grondwet (hierna Gw). In de memorie van antwoord van de Eerste Kamer is te lezen dat het 156 wetsvoorstel bijdraagt aan het positioneren van de rechtspraak en de nadruk ligt op het recht dat elke individuele burger heeft in een democratische rechtsstaat. 157
Echter, is het voor de doorwerking van het ‘eerlijk proces’-recht niet vereist dat het in de Nederlandse Grondwet wordt opgenomen. De wettelijke bescherming die aan een fictieve Nederlandse Eric Loomis zou toekomen, omvat namelijk ook supranationale bepalingen zoals deze gelden in het EVRM. Zo regelt artikel 34 EVRM dat de verdachte toegang heeft tot het EHRM na uitputting van 158 nationale rechtsmiddelen , indien hij van mening is dat zijn verdragsrechten zijn geschonden door 159 de staat. Op grond van artikelen 93 Gw en 94 Gw bepaalt de rechter of een supranationale bepaling dient te gelden als een ‘voor eenieder verbindende’ bepaling in de Nederlandse rechtsorde. De zogenoemde ‘interne werking’ van EVRM-bepalingen houdt in dat er door de verdachte rechtstreekse beroep op rechten uit het EVRM kan worden gedaan, waarbij de nationale rechter gehouden is om voorrang te verlenen aan het EVRM, indien uit de toetsing blijkt dat het nationale recht strijdigheid met het EVRM oplevert. Daarnaast dienen de beginselen van een behoorlijke procesorde te worden 160 gerespecteerd als het gaat om een tegen de burger optredende overheid. De beginselen van een behoorlijke procesorde bestaan uit het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het beginsel van een zuiver oogmerk en het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel (ook wel de redelijke en billijke belangenafweging). 161
De legitimiteit van rechterlijke beslissingen wordt grotendeels ontleend aan de wettelijke plicht om verantwoording te moeten afleggen ten aanzien van het handelen. In het licht van het legaliteitsbeginsel heeft het EHRM in de zaak Klass geoordeeld dat ingeval door toedoen van de 162 overheid belemmeringen worden opgeworpen ten aanzien van individuele rechten, er in de laatste instantie een effectieve rechterlijke controle mogelijk moet zijn om de onafhankelijkheid, onpartijdigheid en een adequate procedure te kunnen garanderen. 163
De Vocht, in: T&C Strafvordering 2019, art. 6 EVRM, aant. 1 (online, bijgewerkt 1 juli 2019). 155
Wet van 21 februari 2018, Stb. 2018, 88. 156
Kamerstukken I 2017/18, 34517, p. 6 (MvA I). 157
Zie artikel 32 EVRM over de rechtsmacht van het Hof. 158
Zoals neergelegd in art. 35 lid 1 EVRM. 159
Dieben & Palm, in: T&C Strafvordering 2019, aanhef EVRM, aant. 5 (online, bijgewerkt 1 juli 2019). 160
Corstens/Borgers/Kooijmans 2014, p. 50-62. 161
EHRM 6 september 1978, ECLI:CE:ECHR:1978:0906JUD000502971 (Klass/Germany). 162
Barkhuysen e.a. 2018, p. 522-523. 163
§ 4.2.1 Strekking en reikwijdte
Het recht op een eerlijk proces is een fundamenteel mensenrecht dat is geregeld in artikel 6 EVRM. Artikel 6 EVRM is zo’n ‘eenieder verbindende bepaling’ die toepassing vindt op grond van artikelen 93 Gw en 94 Gw. Het eerste lid luidt als volgt: “(…) bij het bepalen van de gegrondheid
van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.”. In het tweede lid van artikel 6 EVRM is de
onschuldpresumptie opgenomen en het derde lid somt een vijftal bijzondere verdedigingsrechten op. Daarmee geeft deze verdragsbepaling een belangrijk deel weer van het constitutionele kader waarin de rechten staan opgesomd die een burger toekomen wanneer op hem of haar een verdenking rust van het plegen van een strafbaar feit. Deze (deel)rechten van de verdachte en plichten van overheden zijn nader uitgewerkt in de Straatsburgse jurisprudentie van het EHRM.
Voor het van toepassing zijn van artikel 6 EVRM, is het volgens het EHRM voldoende dat het resultaat van de proceshandelingen van beslissende waarde kan zijn voor de zaak van de verdachte. In de zaken Golder en Delcourt overwoog het EHRM dat een restrictieve interpretatie 164 van artikel 6 EVRM niet te rijmen valt met de prominente plaats die het recht op een ‘fair
administration of justice’ heeft binnen een democratische rechtsstaat. In de kern dient de 165 procedure over het algemeen als ‘eerlijk’ te kunnen worden aangemerkt. De toetsing van het Hof 166 ziet op de vraag of de manier waarop de nationale wet- en regelgeving is toegepast, een verdragsschending oplevert in een concrete zaak. 167
De strafrechtelijke tak van artikel 6 EVRM is van toepassing wanneer iemand wordt verdacht van het plegen van een strafbaar feit, een criminal charge. Het bestaan van een criminal charge spreekt voor zich in strafrechtelijke zaken omdat daar het uitgangspunt is dat er een strafrechtelijke vervolging is ingesteld. Voor de minder duidelijke gevallen formuleerde het EHRM in de zaak
Engel de zogenoemde Engel-criteria om te bepalen of artikel 6 EVRM in zijn geheel van toepassing
is op de procedure. De Engel-criteria die de procedure tot een strafrechtelijke maken zijn: 1) de classificatie van de procedure in het nationaal recht, 2) de aard van het delict en 3) de zwaarte van de straf. Uit Straatsburgse jurisprudentie blijkt dat artikel 6 EVRM tevens geldt bij procedures 168 aangaande de voorlopige hechtenis. 169
ECHR 2019, Case-Law Guide, punt 47 (Gast and Popp/Germany) en (Caldas Ramirez de Arrellano/Spain), 164
p. 14 (online, bijgewerkt 19 december 2019).
EHRM 21 februari 1975, ECLI:CE:ECHR:1975:0221JUD000445170 (Golder/the United Kingdom), 165
supra n. 1, par. 34-35 en EHRM 17 januari 1971, ECLI:CE:ECHR:1970:0117JUD000268965 (Delcourt/
Belgium).
De Vocht, in: T&C Strafvordering 2018, art. 6 EVRM, aant. 1 (online, bijgewerkt 1 juli 2018). 166
EHRM 18 december 2002, ECLI:CE:ECHR:2002:1218JUD002495294 (N.C./Italy), par. 56 en 167
EHRM 25 juli 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0725JUD000294516 (Khlebik/Ukraine), par. 76.
EHRM 8 juni 1976, ECLI:CE:ECHR:1976:0608JUD000510071 (Engel/The Netherlands), par. 82-83. 168
Barkhuysen e.a. 2018, p. 525. De volgende zaken worden genoemd: (Luedicke, Balkacem, Koç/ 169
Het onderdeel van de straftoemeting wordt ook geacht te vallen onder de strafrechtelijke procedure en valt daarmee onder het beschermingsbereik van artikel 6 EVRM. Zo werd in de zaak 170
Kereselidze bepaald dat het artikel van toepassing is in een rectificatie-procedure van de straf,
zolang de uitkomst de duur van de vrijheidsbenemende straf zou kunnen beïnvloeden. 171
§ 4.2.2 Vereisten
In artikel 6 EVRM zijn een aantal grondeisen opgenomen waaraan moet voldaan om het recht op een eerlijk proces te garanderen voor een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld. Bij een straftoemeting waarbij er leidend gebruik wordt gemaakt van een algoritmisch product, is het vooral belangrijk dat de strafzaak ‘eerlijk’ wordt beslist door een ‘onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld’. De term ‘eerlijk’ dient als vangnet voor de ongeschreven deelrechten die 172 voortvloeien uit de jurisprudentie van het EHRM. De impliciete deelrechten die in het artikel kunnen worden gelezen zijn: I) het recht op toegang tot de rechter, II) het recht op een procedure op tegenspraak, III) het zwijgrecht, IV) het recht om geen gedwongen getuigenis tegen zichzelf af te hoeven leggen (zelf-incriminatie) en V) het recht om te worden gehoord (openbare behandeling). 173 Een bespreking van de eis dat er binnen een ‘redelijke termijn’ moet worden rechtgesproken zal in deze achterwege kunnen blijven omdat er juist wordt getracht het strafproces te versnellen middels algoritmes. In de volgende paragraaf zullen de deelrechten van artikel 6 EVRM achtereenvolgens aan bod komen.
§ 4.3 Toegang tot de rechter
Uit het eerste lid van artikel 6 EVRM volgt impliciet een recht op toegang tot de rechter. Het recht op toegang tot de rechter is om twee redenen van belang ter beantwoording van de centrale vraag. Ten eerste kan de verdachte zich pas op de andere uit artikel 6 EVRM voortvloeiende deelrechten beroepen indien hij in staat wordt gesteld om zich tot de rechter te kunnen wenden. Ten tweede is 174 het de vraag hoe het EHRM een situatie zou beoordelen zoals in de Loomis-zaak waarin de verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht op een eerlijk proces, waaronder het recht op een inhoudelijke beoordeling van zijn zaak dient te worden verstaan. Hieronder zal eerst worden
ECHR 2019, Case-Law Guide, punt 44, p. 13 (online, bijgewerkt 19 december 2019). Zo viel ook een 170
procedure omtrent de hoogte van de verbeurdverklaring onder het toepassingsbereik (Phillips/The
United Kingdom).
EHRM 28 maart 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:0328JUD003971809 (Kereselidze/Georgia), par. 32-33. 171
ECHR 2019, Case-Law Guide, (Gregačević/Croatia) en ((Ibrahim and Others/the United Kingdom), p. 7 172
(online, bijgewerkt 19 december 2019).
De Vocht, in: T&C Strafvordering, commentaar op art. 6 EVRM, aant. 1 (online, bijgewerkt tot 1 juli 173
2019).
Leeuw/Gysels, in: Sdu Commentaar Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele 174
ingegaan op het toegangsrecht om erna tot een bespreking te komen van een beperking op dat 175 recht middels een waiver.
In de zaak Golder bepaalde het EHRM dat het recht op toegang moet worden gezien als een onderdeel van het gegarandeerde “right to a court”. Het beschermingsbereik van artikel 6, lid 1 EVRM strekt tevens uit over de rechterlijke organisatie, de samenstelling van het gerecht en de behandeling van de procedure. Barkhuysen e.a. spreken van een extensieve teleologische 176 interpretatie van het Hof die een uitholling van het recht door lidstaten dient te voorkomen. Het 177 gaat hierbij om een praktisch en effectief recht wat inhoudt dat de verdachte zijn of haar zaak voldoende voor een rechter kan brengen. Onder een effectief recht op toegang wordt tevens verstaan: het recht op een uitspraak door een competent gerecht. Voor een adequate verzekering 178 van het recht op toegang tot de rechter, behoort die uitspraak te worden gedaan door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Door Barkhuysen e.a. wordt het verband genoemd tussen de 179 eis van effectief toegang en het uitputtingsvereiste van de nationale rechtsmiddelen (artikel 35 lid 1 EVRM). Het recht op toegang tot de rechter wordt pas verondersteld effectief te zijn wanneer er 180 ook van effectief toegankelijke nationale rechtsmiddelen kan worden gesproken. Verder geldt het 181 vereiste dat er ergens in de rechtsgang conform artikel 6 EVRM uitspraak wordt gedaan door een rechterlijke instantie die volledig rechtsbevoegd is ten aanzien van het recht en de feiten. 182
§ 4.3.1 Beperking op het toegangsrecht: waiver
In het arrest Deweer heeft het EHRM bepaald dat het recht op toegang kan worden beperkt zolang de kern onaangetast blijft en de beperking een legitiem doel dient. Zoals vaker geldt bij EVRM-183 beperkingen, moet ook hier het legitieme doel in evenredige verhouding staan tot de beperking. Aan verdragsstaten komt een zekere margin of appreciation toe bij het bepalen van welke toegangsbeperkingen zij toestaan. De ingestelde beperking behoort alsnog te voldoen aan de bovengenoemde randvoorwaarden om geen strijd op te leveren met artikel 6 EVRM. Het Hof 184 bepaalde in de zaak Labergère dat aan de kern van het recht op toegang voorbij wordt gegaan als er
Leeuw en Gysels benoemen een aantal doelen die als legitiem worden beschouwd door het EHRM, 175
zoals de rechtszekerheid, de diplomatieke immuniteit en het goede functioneren van de rechterlijke macht. Leeuw/Gysels, in: Sdu commentaar, art. 6 EVRM, aant. C.1.3.2 (online, bijgewerkt 31 maart 2019).
EHRM 21 februari 1975, ECLI:CE:ECHR:1975:0221JUD000445170 (Golder/the United Kingdom), 176 supra n. 1, par. 34-36. Barkhuysen e.a. 2018, p. 540. 177 Barkhuysen e.a. 2018, p. 542 en p. 546. 178 Barkhuysen e.a. 2018, p. 542. 179 Barkhuysen e.a. 2018, p. 542. 180
Barkhuysen e.a. 2018, noemen de zaak (Baumann/France), p. 543. 181
Leeuw/Gysels, in: Sdu commentaar, art. 6 EVRM, aant. C.1.2 (online, bijgewerkt 31 maart 2019). 182
EHRM 23 juni 1981, ECLI:CE:ECHR:1981:0623JUD000687875 (Le Compte, Van Leuven and De Meyere/
Belgium).
EHRM 27 februari 1980, ECLI:CE:ECHR:1980:0227JUD000690375 (Deweer/Belgium), par. 49. 183
EHRM 17 januari 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:0117JUD003676006 (Stanev/Bulgaria), par. 229-230. 184
niet wordt gekeken naar het belang van het hoger beroep (of appel) en wat er op het spel staat
(‘what is at stake’) voor een verdachte die een lange gevangenisstraf aanvecht. Daarnaast kan de 185 gang naar een hogere beroepsinstantie de mogelijkheid bieden om inbreuken die in eerste aanleg zijn gemaakt op artikel 6 EVRM te herstellen, voor zover de gevolgen van die eerdere uitspraak niet onherroepelijk zijn geworden. 186
De verdachte kan ervoor kiezen om afstand te doen van zijn recht op toegang tot de rechter door bijvoorbeeld een schikking met het OM te treffen. Afstand doen van dat recht geschiedt bij elke vorm van buitengerechtelijke afdoening op vrijwillige basis, waarbij er geen sprake mag zijn van een ontoelaatbare druk op de verdachte. Bovendien mag het niet gaan om een 187 vrijheidsbenemende sanctie waarover wordt geschikt. Voor wat betreft het feit dat Loomis een 188
waiver (verklaring van afstand) had getekend waarmee hij afstand zou hebben gedaan van zijn
procedurele rechten, kan het volgende worden opgemerkt. Het EHRM geeft aan dat artikel 6 189 EVRM geen belemmeringen opwerpt voor degene die afstand doet van de aan hem toekomende rechten. In het licht van de effectiviteit van het Verdrag stelt het Hof echter een tweetal eisen aan 190 een waiver. Deze dient op een geheel ondubbelzinnige wijze tot stand te zijn gekomen en de verdachte moet de gevolgen van een dergelijke verklaring in redelijkheid kunnen hebben voorzien.191
Het Hof heeft in de zaak Natsvlishvili de mogelijkheid benut om de consensuele afdoeningspraktijk van plea bargaining te toetsen aan artikel 6 lid 1 EVRM. In die zaak was de klager een loco-192 burgemeester die werd vervolgd voor fraude en verduistering van fondsen. Klager heeft vervolgens zelf een formeel plea bargain-verzoek gedaan, waarop de aanklager aanbood om de zaak met een geldboete af te doen omdat klager reeds zijn private aandelen had ingeleverd. Alhoewel klager rechtsbijstand heeft genoten en de overeengekomen plea bargain door een rechter werd bekrachtigd, stapte hij naar het Hof wegens (onder meer) schending van zijn recht op een eerlijk proces. Het Hof erkende dat deze afdoeningspraktijk als zodanig wordt gebruikt in verschillende verdragsstaten. Daarbij kan de verdachte met de openbaar aanklager overeenkomen dat hij of zij strafvermindering of een gunstige aanpassing in de aanklacht krijgt in ruil voor het bekennen van schuld of samenwerking. Deze vorm van afdoening biedt volgens het Hof naast tijdwinst, ook
EHRM 26 september 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0926JUD001684602 (Labergère/France), par. 20 en 185
par. 23.
Barkhuysen e.a. 2018, p. 547. 186
EHRM 27 februari 1980, ECLI:CE:ECHR:1980:0227JUD000690375 (Deweer/Belgium), par. 49. 187
De Vocht, in: T&C Strafvordering, art. 6 EVRM, aant. 5.d (online, bijgewerkt 1 juli 2019). 188
State v. Loomis, 881 N.W.2d 749 (Wis. 2016), ¶ 12. 189
ECHR 2019, Case-Law Guide, punt 7-8, p. 7-8 (online, bijgewerkt 19 december 2019). 190
ECHR 2020, Case-Law Guide, punt 7, (Hermi/Italy) par. 74 en (Sejdovic/Italy) par. 87, p. 8 (online, 191
bijgewerkt 30 april 2020). Het Hof is strenger als er afstand wordt gedaan van het recht op verdediging (right to counsel) en het recht om een getuige te horen. Daarbij is een “knowing and intelligent waiver” vereist.
EHRM 29 april 2014, ECLI:NL:XX:2014:411 (Natsvlishvili and Togonidze/Georgia), NJB 2014/1582, 192
voordelen als het ontlasten van de werkdruk, het bestrijden van georganiseerde misdaad en het bijdragen aan een afname van vonnissen met als gevolg een kleiner aantal gevangenen. 193
Zonder te treden in algemene uitspraken over het Georgische plea bargain model, stelde het Hof
plea bargaining gelijk aan het accepteren van een waiver. Soortgelijke voorwaarden zijn volgens
het Hof van toepassing: a) acceptatie is op vrijwillige basis gedaan met een volledig bewustzijn van de juridische gevolgen, en b) een rechterlijke toets dient de eerlijke totstandkoming en inhoud van de plea deal te waarborgen. In deze zaak was volgens het Hof tevens van belang dat het initiatief van de verdachte zelf afkomstig was en de toetsende rechter bevoegd was om de plea bargain te vernietigen. Ook het feit dat hoger beroep niet meer mogelijk was na het aangaan van de plea 194
bargain, leverde geen strijd op met artikel 6 EVRM. Bovendien heeft het Hof in de zaak Oztürk
bepaald dat lichte strafbare feiten mogen worden afgedaan op een administratieve wijze, zolang de weg naar rechter voor de betrokkene openstaat. 195
De omvang van het recht op toegang tot de rechter strekt niet tot een verplichting om te voorzien in hogere beroepsprocedures. Het Hof heeft echter bepaald dat daar waar hoger beroep en cassatie 196 mogelijk is, er steeds een effectief recht op toegang tot de rechter moet worden gegarandeerd. De 197 toegang tot de rechter behoort, om met Corstens te spreken, op een verantwoorde en rechtsstatelijke wijze te worden vormgegeven. Corstens verwoordt dit als volgt: “[…] hoe ingrijpender iemands
rechtspositie geraakt kan worden, hoe beperkter de obstakels dienen te zijn om daarover het oordeel van de rechter te krijgen en hoe meer de rechterlijke oordeelsvorming met waarborgen moet zijn omkleed”. 198
§ 4.4 Onpartijdig en onafhankelijk gerecht dat bij de wet is ingesteld
Critici in de Loomis-zaak wezen op het buitensporige invloed van het COMPAS-rapport op de rechterlijke oordeelsvorming die neutraal dient te zijn. Een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke macht is een van de eisen van de rechtsstaat en behoort tevens tot een van de kernwaarden van de rechter. Bij het bestaan van een strafrechtelijke vervolging hoort er rechtsbescherming te 199 worden geboden aan de verdachte tegen het overheidshandelen. Deze rechtsbescherming bestaat zoals besproken uit een toegankelijke rechter, die onafhankelijk en onpartijdig is ingesteld bij wet op grond van het eerste lid van artikel 6 EVRM. De concepten van onpartijdigheid en onafhankelijkheid zijn nauw verbonden aan elkaar en worden vaak samen behandeld door het
EHRM 29 april 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:0429JUD000904305 (Natsvlishvili and Togonidze/ 193
Georgia), par. 90-91.
(Natsvlishvili and Togonidze/Georgia), par. 92-93.
194
De Vocht, in: T&C Strafvordering, art. 6 EVRM, aant. 5.e (online, bijgewerkt 1 juli 2019). 195
Leeuw/Gysels, in: Sdu commentaar, art. 6 EVRM, aant. C.1.2 (online, bijgewerkt 31 maart 2019).