bezoeken. Zij vonden hun eerwaardigen meester worstelende met den dood en met
tranen in de oogen. Daar zij hem dikwijls hadden hooren spreken over de ijdelheid
dezer wereld, de onsterfelijkheid der ziel, en over de groote belooningen, die voor
de goeden en deugdzamen in de toekomstige wereld bewaard werden, waren zij zeer
verwonderd hem schreiende aan te treffen, alsof hij met leedwezen deze wereld
verliet. Dientengevolge vroegen zij om
heldering en spraken: ‘Gij licht van Israel, hoofdpilaar der wet, waarom weent gij?’
- ‘Stel u eens voor,’ was het antwoord van hun godvruchtigen leermeester, ‘dat ik
gesteld moet worden voor den rechterstoel van een grooten Koning, die echter toch
ook vleesch en bloed, heden hier en morgen in het graf is; wiens ongenoegen, hoe
hevig ook, toch niet eeuwig duren kan; wiens straf, hoe streng ook, toch niet eindeloos
kan zijn; die, hoewel hij mij ter dood kan brengen, mij toch niet van het eeuwige
leven berooven kan; dien ik wellicht met woorden zou kunnen bevredigen of met
geld en rijke geschenken kon omkoopen, - niettegenstaande dit alles zou ik beven,
vreezen, en weenen. Maar nu sta ik gereed om te verschijnen voor de ontzaglijke
majesteit van den Koning der koningen, voor den hoogen, gezegenden God, die
eeuwig is en leeft, - wiens rechtmatig ongenoegen eeuwig duren kan, die mij tot
eeuwige straffen kan verwijzen en, in geval Hij mij ter dood veroordeelt, dan is het
een dood zonder verdere hoop. Hem kan ik niet met woorden tevredenstellen of met
geld omkoopen. En nog is dit niet alles. Twee wegen liggen voor mij; de eene voert
naar het paradijs, de andere naar de hel; maar ik weet niet op welken ik zal gevonden
worden. Heb ik derhalve geen reden om te weenen?’ - De leerlingen, hoewel overtuigd
van de godsvrucht huns meesters en de reinheid van zijn voorgaand leven, gevoelden
echter de juistheid van zijn opmerking en hielden bij hem aan om zijn laatsten zegen
te mogen ontvangen. ‘Moogt gij,’ zeide toen hun meester, ‘God vreezen gelijk men
een sterfelijken koning, die vleesch is en bloed, vreest!’ - ‘Rabbi!’ zeiden zijne
leerlingen, ‘is dit nu alles?’ - ‘O,’ was het antwoord van den stervenden meester,
‘dat het altoos zoo zijn mocht! Merkt op, mijne kinderen, hoe de menschen gedurende
hun leven beven voor hun roem! Wanneer iemand een fout begaat, poogt hij dan niet
deze voor zijne medeschepselen te verbergen? Zou wel iemand aan een misdrijf
schuldig willen zijn, indien hij zeker was, dat het ontdekt zou worden? Maar wat kan
voor het alziend oog van God verborgen blijven?’
‘Hoe of ik dit vind?’ vroeg Levi, ‘keurig, beelderig, mooi! Gelukkig een man, die
zoo kansterven. Gelooftgij het ook niet?’
‘Neen,’ antwoordde Rinus. ‘Ik denk op dit oogenblik aan het afsterven van mijne
grootmoeder. Die goede oude ziel was niet zoo geëerd en geleerd als de Rabbi, van
wien het verhaal spreekt. Wel heeft zij ook dikwijls geweend, maar, voor zoover ik
mij herinneren kan, nooit uit vrees of ongewisheid van de toekomst. Rabbi Jochonan
wist niet waar hij heenging, wanneer hij stierf, maar mijn grootmoeder wel. Voor
haar was er geen verdoemenis meer, maar het eeuwige zalige leven.’
‘Maar hoe kon zij dat weten?’ vroeg Levi.
Rinus dacht een oogenblik na, als om het juiste woord te zoeken. Eensklaps neemt
hij den Bijbel en zegt:
‘Zij wist het ten minste zoo goed als koning David, die in Psalm 31 vers 6 zegt:
“In Uwe handen beveel ik mijnen geest, Gij hebt mij verlost, Heere, Gij God der
waarheid!” En grootmoeder zeide mij dikwijls, dat die zekerheid der verlossing,
waarop David en andere geloovigen uit het Oude Testament steunden, alleen haar
grond had, niet in het offer, dat zij brachten, maar in het eeuwig geldend offer, dat
Jezus Christus, de verwachte Messias, als het Lam Gods zou brengen voor de
verzoening onzer zonden. Grootmoeder geloofde, dat zij bij God in den hemel zou
komen en als gij haar naar den grond van dit geloof hadt gevraagd, dan zou zij u
geantwoord hebben met een woord uit den Bijbel.... zie, daar staat het.... Lees slechts:
“Christus heeft eens voor de zonden geleden, Hij, rechtvaardig, voor de
onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen.” Grootmoeder is in dit geloof
gestorven. Zij had vrede en dezen vrede miste Rabbi Jochonan met al zijn
geleerdheid.’
Levi boog het hoofd. Het was niet de eerste maal, dat Rinus hem iets dergelijks
gezegd had, maar hij was nog zeer onkundig, en zoo zijne lees- en weetgierigheid
hem. niet met vele Bijbelsche en Christelijke zaken had doen bekend worden, zou
hij nog even onwetend gebleven zijn als de meeste Israelieten, ouden en jongen, met
welke hij verkeerde. Doch de barmhartige God had hem in aanraking gebracht met
een jeugdig Christen, die rekenschap kon
geven van 't geen hij geloofde, en daar Levi vertrouwen in zijn makker stelde en veel
In document
Eduard Gerdes, Twee zwervelingen, of Jood en Christen · dbnl
(pagina 66-69)