• No results found

QUAMQUAM ANIMUS MEMINISSE HORRET. LUCTUQUE REFUGIT*

.

INCIPIAM:

De koesterende zon, ter westkimme ingeweken, Om na de kortste nacht een heller glans te ontsteken Verliet het tweelingpaar voor 't rugwaarts gaande kreeft De warme zomer was zijn' zuster nagestreefd,

En wachtte om met zijn gloed op 't aardrijk neer te dalen Tot weer de morgenster in 't oosten zoude pralen. – In Grunoos grijzen vest blies de oude torenwacht,

84

't Sliep alles, of voor 't minst, in 't donzig bed gedoken, Vergat men daar de zorg die daags ons komt bestoken: Slechts Hylax* waakte met een rustelooze stoet, En de oude wijn verhitte en blaakte 't jong gemoed. – Hij was 't, die tot den rang van doctor nu verheven, Tot viering van die eer een afscheidsmaal wou geven: En ieder, dankte aldaar, bij 't leegen der pokaal, Met stroomen ouden wijns den gastheer voor 't onthaal. Dan, boven 't ruim vertrek, waar zich de feestgenooten Vergaerden om den disch, te vreen en onverdroten, Lag thands van Hogendorp van 't drent'len door de stad En 't draven heen en weer vermoeid en afgemat

In de armen van de slaap op 't zachte rustbed neder. Een aangename droom bracht hem die tijden weder Voor oogen, toen zijn mond in fiksche waarheidstaal Prins Willems recht bepleitte in de academiezaal. –

Niet ver, maar bij een gang die van mijn vriend mij scheidde En dichter aan de trap die naar beneden leidde,

Lag ik terwijl de slaap ook mij verkwikking bood Niet min dan hij vermoeid in Morpheus zachten schoot. Slechts kort zou ons de nacht, slechts kort de rusttijd wezen; Want, als weer Phebus uit den Dollert was gerezen,

Moest elk van ons terstond de zachte sponde ontgaan En weer met vracht en pak ter afreis vaardig staan. Dan ach! vergeefs gehoopt een' zachte rust te smaken! Een akelig gebaar komt mijn' bedwelming staken. De naam van Hogendorp jaagt met een schor geluid Den slaapgod van mij heen en mij ter slaapplaats uit.

– Meld muze! meld wat stem het eerst dien naam deed hooren, – Meld muze welk rumoer mijn sluimering kwam verstoren. Meld van die schikbre nacht, zoo akelig en bang

En beev' 't rechtschapen hart bij 't hooren van mijn zang. – – Reeds had de feestgenoot tot Hylax eer geklonken, Voor vorst en vaderland de bekers leeggedronken, Wanneer Arioch rijst, door 't schuimend nat verblijd, En aan van Hogendorp een' nieuwen eerdronk wijdt. Met luid gejuich wordt nu de beker opgeheven. Alastor* zet alleen, door fellen haat gedreven.

Hem neder en roept uit met wreveligen toon:

‘Wien brengt gij dezen dronk, den vader of den zoon? – ‘Wien dan den vader,’ is het antwoord, ‘zoude ik meenen? ‘Verga wie hier en zoon en vader dorst vereenen.

‘Die zoon, de vroeger deugd van zijnen stam onwaard, ‘Beschimpt 't voorgeslacht aan 't neerlandsch hart zoo waard. ‘En predikt stellingen, afschuwlijk in onze ooren’. –

Nu doet Tavoach zich met helschen grimlach hooren: ‘Zegt, weet gij 't vriendenrei’, dus luidt zijn vuige taal, ‘Dat de eigen' booswicht rust juist boven deze zaal? ‘Men rukk' hem uit de sponde en doe hem hier genaken. ‘Om voor zijn lastertaal, 't verdiende loon te smaken. ‘Men wijte hem met kracht zijn schandelijk geblaf. ‘En onder dit biljard wacht hij zijn verdre straf.’ Elk juicht dit voorstel toe. Een galm wordt aangeheven Die Hylax voor 't gevolg dier zinloosheid doet beven Men krijt men heesche stem: Van Hogendorp verschijn! ‘En leere wat het zegt, geen liberaal te zijn.’

Nu maken zij zich op om 't opzet uittevoeren, Als tijgers die hun prooi met grimmigheid beloeren; En elk wil de eerste zijn in 't hatelijk besluit. De toorn en felle wrok vlamt allen de oogen uit. En, wagg'lend opgestaan zijn ze, evenzeer verbolgen, gereed om naar omhoog Tavoach natevolgen. –

– Wat sloeg U 't hart, mijn vriend, toen ge, in Uw slaap gestoord Met innig zielsverdriet die gruwlen hadt gehoord:

Eerst wildet gij, vol moed, door edel vuur gedreven, Tot in de zaal en aan den feestdisch U begeven, En dus U hooren doen: ‘gij, die mij roekloos hoont, ‘Ziet hier Van Hogendorp die zich aan U vertoont,

‘Wat eischt ge’. – Doch de vrees kwam straks U overheeren Dat zulk een grootsch bestaen Uw reisgenoot zou deeren, En wikk'len in 't gevaar dat gij niet zoudt ontzien. Dus wacht gij even kalm (gereed tot weerstand biên wanneer een dolle schaar het roekeloos dorst wagen In uw verblijfplaats U met schennis te belagen, En leunend met het hoofd in de omgebogen hand) Den aanval rustig af in 't donzig ledikant. –

86

‘Van Hogendorp verga!’

Maar ik, om 't snood bestaan van felle woede aan 't branden, Sprong op en greep terstond den doornen staf in handen, En dacht nu; de eerste die ons naakt, al te onbesuisd ‘Voel straks hoe hem deez' knods het bekkeneel vergruist. ‘'k Zal, aan de voorpost, hier Van Hogendorp bewaken, ‘Eer iemand, wie hij zij, zijn leger durft genaken, ‘Mocht hij eerst, over mijn ontzield en bloedig lijf

‘Een weg zich banen naar mijns hartsvriends slaapverblijf.’ Dan vreezend voor 't gevolg van 't geen men dorst besluiten, Weet Hylax in zijn vaart den dischgenoot te stuiten.

Hij stelt' een nieuwen dronk aan 't voorwerp hunner min En weer een' and'ren op hun trouwe vriendschap in. Zoo doet hij voor een wijl de booze ontwerpen staken, En sust het hevig vuur dat hun gemoed kwam blaken. Maar 't smeult nog in het hart, en spoedig barst het uit. ‘Wel’, roept Arioch thands met donderend geluid ‘Waar blijft ons opzet? Komt, mij moedig nagetreden,

‘En scheurt van Hogendorp van 't bed af naar beneden. ‘Hem brenge ik dezen dronk. Hij sterve’. – ‘Ja, O ja!’ Dus luidt hun aller kreet ‘Van Hogendorp verga!’

‘Hij vinde een' fellen dood, doorboord met duizend wonden ‘Voor al de gruwlen die zijn schandtong dorst verkonden. ‘Of strop of rad of dolk of beulszwaard zij zijn loon’1

Zoo tiert en buldert men, doch Hylax*, op een toon Die overtuigend schijnt, brengt dus hen aan 't bedaren: ‘'t Is waar’, zegt hij, ‘men moet van Hogendorp niet sparen. ‘Maar werd van Lennep, door geen gruwlen nog bevlekt ‘Niet door Uw woest rumoer van uit zijn slaap gewekt? ‘Wacht tot den dag genaakt en dan U recht te schaffen ‘En voor zijn lastertaal uw' vijand fel te straffen. Deez' taal werkt op hun geest en stilt hun euvelmoed. Tavoach blijft alleen in 't somber hart verwoed. Zocht door welsprekendheid den gastheer te overtuigen En na(ar) zijn lagen wil ook Hylax ziet te buigen; Doch vrucht'loos. In het eind sluipt hij met wreev'len kop De woelige eetzaal uit en zoo de gangtrap op.

Dan midden in zijn vaart voelt hij zich aangegrepen Door meer dan reuzenkracht, en van de trappen sleepen En werpen in de zaal door eene onzichtbre hand. Van dolle spijt, en schaamte en wraakzucht overmand. Treedt hij weer aan den disch en plaatst zich bij zijn' vrinden, En wekt een' nieuwen wrok in ’t hart van die ontzinden. Nu klinkt, met blij gejoel en handgeklap verzeld De dronk aan Jan de Witt na dien aan Barneveldt. Nu doen Arioch en Alastor*van zich hooren

Om weer tot wraak en moord hun makkers aan te spooren. Men stelt een handschrift op om 't voorteleggen aan Van Hogendorp die om het doodsgevaar te ontgaan Zou moeten teek'nen dat zijn' dwaling is genezen En dat hij zweert voortaan een liberaal te wezen,

1 Ziedaar de hedendaagsche verdraagzaamheid, waar de liberalen zoo mee schermen, en aan welke men ook hier een dronk toebracht! Die op zijn 25ste jaar met den dood bedreigd werd,

88

Ook, dat, wat Bilderdijk ooit schreef tot zijne schand Zijn' stem, de stem niet is van 't vrije Nederland

Reeds schijnt men op het punt dien laagheid te volbrengen Dan's hemels toezicht wou het schelmstuk niet gehengen. De wijn, die oorzaak beide en klem gaf aan 't besluit, De wijn is 't, die op 't laatst hen in 't volbrengen stuit. Zij suiz'len door elkaar en tasten als verblinden

In 't rond, en kunnen deur noch trap noch kamer vinden. – In 't end, daar 't geestrijk vocht de hersenen bezwaart, Vergeten zij, versuft, Van Hogendorp en de aard. Inmiddels had de zon haar fakkeltoorts ontstoken, En was in gouden glans ter Oostkimme uitgebroken. Nu maak ik mij gereed ter afreize, en gezwind, Verlaat ik mijnen post en haast mij naar mijn vriend.

Doch, hoe 't gevaar ontgaan? Op marktplein, stoep en gangen Staan nog de haters die onze ondergang verlangen.

Dan 't uur van vijven slaat. Van wijn en slaap vermand, Zwaait elk van hen naar huis en zoekt het ledikant. Wij zien den dollen stoet heen zwartlen langs de straten En haasten ons met vreugd de wooning te verlaten. Eerst echter treed ik in hun eetzaal, waar in 't rond De dubbele flesschenrei nog schoon te prijken stond. Met Rhijnwijn vul ik thands een' beker tot de randen, En hef dien naar omhoog met uitgestrekte handen: ‘Zij dronken Uwen dood, mijn vriend’, dus uit ik mij: ‘Ik drink Uw leven, hun verbeetering daarbij.’ Ik spreek en leeg de kelk. Nu reppen we onze schreden En haasten ons die stad van onheil uit te treden; Nog eenmaal zien wij om. Wij drillen fier den staf, En schudden 't onrein stof van onze kleedren af.

Hier is niet poetische fictie, wij brachten op de bezongen wijze de nacht door en