elkander. Zij begrijpen elkaar, want ze zijn gelijkelijk eenzaam. De vader, een bruut,
staat apart. Reinier lijdt aan vergrootingswaan, waaronder hij zelf het meeste gedrukt
gaat. Hij voelt duivelen in zich. Het is alsof hij door onafwendbare machten er toe
gedreven wordt menschen die hij lief heeft leed te doen. De kleinste teleurstelling
ondergaat hij als een ramp. Hij meent waanzinnig te zijn, want niet zonder
koelbloedigheid constateert hij, dat zijn denken gericht is op vernietiging. Om aan
dit leven te ontkomen bestaat slechts een verlossende dood. Even veert hij op, wanneer
hij in een jonge vrouw zijn zielsverwante herkent. Hij wil haar redden en fingeert
een verliefd affect. Een ongezonde verhouding ontstaat. Ook lichamelijk is deze
vrouw uiterst zwak. Wanneer het leven reeds uit haar wijkt, trekt ze hem toch nog
mede naar de slaapkamer. Hij weigert. ‘Zij ziet mij aan, smeekend, daarna woedend’.
(Blz. 83). Hij ziet haar nooit meer terug, want reeds een paar dagen later sterft zij.
Hij verlangt er nu zelf ook naar om lichamelijk ziek te worden, want dat beteekent
rustig in bed te kunnen denken en droomen. Zijn visite's bij den huisarts zijn met
bekwaam inzicht in het menschelijk karakter geschreven. Ten slotte treedt een periode
van versuftheid in. De psychiater verschijnt ten tooneele, maar ook dit helpt natuurlijk
niet, waarmede het eerste deel eindigt.
In het tweede deel is de moeder overleden. Hij is thans een jonge volwassen man,
bleek, droef. Nog steeds geen man van de daad, pianist in een zooveelste rangs bar
‘Het geluk der Mannen’. We ondergaan al lezende zijn ontreddering. Het eenige
goede van zijn vaal bestaan zijn de fleurige bloemenstalletjes op het Singel en
juffrouw Fink, die, medelijdende volksvrouw als zij is, Reinier naderhand zelfs gratis
kost en inwoning verschaft, wanneer hij onverhoeds uit zijn betrekking wordt
ontslagen: electrische piano. Nog steeds tobt hij met ziekte. Hij blijft de droomer,
vergeet op tijd in te grijpen. Zelf ziet hij dit duidelijk in, wanneer hij Nora, het meisje
waarvan hij vervuld is, onverwachts op straat tegenkomt en tot in de tram achtervolgt.
Het ‘moment suprême’ om haar aan te spreken laat hij echter fataal-ongebruikt voorbij
glippen. Haar misnoegen uit zich drastisch maar afdoende: zij steekt
haar tong tegen hem uit. Hij beseft dat zij gelijk heeft. Hij is weer te laat. Met dit
egocentrisch inzicht van Reinier breekt het boek wel wijsgeering doch tamelijk abrupt
af. Jong talentvol werk. Bedrieg ik mij niet, een kunstenaar met toekomst.
M
AXK
IJZER.
Dr. Th.H. van de Velde, Voor toekomstige moeders, uitg. N.V. Em.
Querido's Uitg.-maatschappij, Amsterdam.
Opnieuw heeft de heer Th.H. van de Velde, die, ofschoon Nederlander, als wij het
wèl hebben, in Berlijn zijn dokterspractijk uitoefent, doch tevens een bekwaam auteur
is over vraagstukken, welke het huwelijk betreffen, een werk het licht doen zien, dat
treft door zijn waardige behandeling van het boven aangegeven onderwerp, door zijn
menschkunde en den ernst, dien het onderwerp verdient. Immers in het huwelijksleven
is er misschien geen ontstellender tragiek mogelijk, dan dat een moeder onvolwaardige
of zelfs gebrekkige kinderen baart. Het is derhalve voor iedere aanstaande moeder
wenschelijk te weten hoe zij zich heeft te gedragen met het oog op de toekomstige
gewichtige gebeurtenis, waarvoor de natuur haar heeft geroepen de voorbereidster
te zijn. Dit is zoo nog eêr voor haar eigen welzijn dan voor het wezentje, dat zij
eêrlang zal baren, en reeds zoo vroeg in en met haar leeft. Dokter Van de Velde geeft
aan de toekomstige moeder in dit werk, dat zoowel voor zijn wijsheid als voor zijn
kunde spreekt, een schat van wenken en goeden raad. Het is hier niet de plaats om
in bijzonderheden op dit boek in te gaan. Enkel zij gezegd, dat het verdient met ernst
en aandacht gelezen te worden door alle vrouwen, die zich op de verheven taak van
het moederschap voorbereiden, en zich bewust zijn, daarbij plichten te moeten
vervullen, welke het ernstigste nadenken van haar eischen waartoe zij in staat zijn.
M.W.
[De Nieuwe Gids. Jaargang 53. Deel 3.]
Over den aanvang van den ontwikkelingsgang der menschheid door
Hendrik Kroon
(Vervolg van blz. 112.)
Men weet dat de leden van een clan met het totem een mystieke eenheid vormen.
Zijn wezen is ook het hunne. Maar als dit wezen tot vleesch wordt in de personen
houdt het zich voornamelijk op in enkele bevoorrechte deelen van het organisme en
bovenal in het bloed. Dit is dus geheiligd als drager van het totem. Maar in dit opzicht
wint het bloed van de vrouw het van dat van den man; het is de vrouw die, in het
stelsel van de afstamming van moederszijde, het totem op de kinderen overdraagt.
Aan den anderen kant brengt de lichaamsgesteldheid van de vrouw een geregeld
wederkeerend bloedverlies mede, waardoor zij het geheiligd bestanddeel, dat het
bevat, doet ontsnappen en stelt dit bloot aan het gevaar dat het aangeraakt wordt. Het
is dus begrijpelijk dat een verbinding met de vrouw volstrekt verboden is. Maar
omdat dit enkel voortvloeit uit de heilige natuur van het totem heeft het alleen
beteekenis voor de lieden die tot hetzelfde totem behooren en die bijgevolg
onderworpen zijn aan denzelfden eeredienst en dezelfde verboden. Voor de anderen
bestaan deze niet. De grond is hiermede aangegeven waarom het huwelijk slechts
toegestaan wordt tusschen menschen van clans, die een verschillend totem bezitten.
Het totem is slechts heilig voor zijn getrouwen, maar deze zien in een ander totem
niets goddelijks. Iemand die behoort tot den clan van den haas moet zich ontzeggen
om hazenvleesch te eten
en zich op een afstand houden van alles wat aan dit dier, zelfs aan zijn uiterlijken
In document
De Nieuwe Gids. Jaargang 51 · dbnl
(pagina 194-197)