• No results found

6. Discussie

6.5 Projectduur

Weinig projecten worden structureel uitgevoerd, de meeste projecten zijn tijdelijk van aard. Dit incidentele karakter van de meeste interventies is nadelig aangezien de problematiek hiermee slechts tijdelijk wordt aangepakt en ontwikkelde methodieken snel in de vergetelheid verdwijnen. Het vooraf systematisch plannen van elk stadium van het programmagebruik, afhankelijk van de tijd die benodigd is om het gewenste effect te kunnen bereiken en het aanhoudend toepassen van het programma is van belang om de doelgroep optimaal te beïnvloeden (Barthelomew et al., 2006). De effectiviteit vergroot immers als een interventie terugkerend is, niet eenmalig wordt toegepast en tijdens verschillende levensfasen van jongeren plaatsvindt (Kramer et al., 2007).

Het is dan ook aanbevolen de duur van interventies vooraf vast te stellen, daarbij af te stemmen op de tijd die benodigd is om gedragsverandering te kunnen bewerkstelligen, de voorwaarden voor beëindiging of doorgang van de interventie duidelijk vast te leggen, interventies de kans en tijd te geven om zich te kunnen doorontwikkelen en te streven naar structurele inbedding in het bestaande beleid.

Aanbevelingen:

Vooraf de interventieduur en voorwaarden voor beëindig of doorgang vastleggen. Streven naar structurele inbedding.

6.6 Theoretische onderbouwing

Er kan verondersteld worden dat de dadergerichte interventies vaak wel gebaseerd zijn op enkele elementen of technieken vanuit bestaande methodieken, echter veelal heeft geen vooronderzoek plaatsgevonden bij de ontwikkeling van de interventies en het is dan ook onbekend of de gebruikte methodieken bij de genoemde problematiek en doelgroep het gewenste effect zullen bewerkstelligen.

Bij de ‘preventieve bemoeizucht’ van de Taskforce Aanpak Loverboys is bijvoorbeeld niet duidelijk of deze methodiek wel het juiste middel is om de doelgroep aan te pakken. Wellicht leidt deze vorm van ‘fear arousal’, waarbij in een stevig waarschuwingsgesprek gewezen wordt op de strafrechtelijke gevolgen bij loverboyactiviteiten, wel helemaal niet tot het gewenste effect. Ondanks dat ‘fear arousal’ kan motiveren tot andere gedragingen, is dit namelijk afhankelijk van de verwachtingen bij gedragingen en ‘self-efficacy’, de mate waarin men zichzelf in staat acht het gewenste gedrag te vertonen (Bartholomew et al., 2006). De invloed van het afschrikkingelement van straf is niet sterk aantoonbaar: eigen morele opvattingen, het vooruitzicht van sociale afkeuring en uitkomstverwachtingen spelen een grotere rol bij het besluit tot het plegen van een delict (Moerland, 1993). Straf, of het wijzen op straf, is wellicht dus geen juiste aanpak.

Het is dan ook raadzaam bij interventieontwikkeling gebruik te maken van theoretische onderbouwing of empirisch bewijs. Goed ontworpen en effectieve interventies dienen immers opgezet te zijn met empirisch onderbouwde theorieën ten aanzien van het gewenste gedrag (Bartholomew et al., 2006; Conner & Norman, 2005; Repetur, 2006).

Aanbevelingen:

Gebruik van theoretische en/ of empirische kennis.

Onderzoek verrichten naar geschikte theoretische aannames of modellen bij loverboyproblematiek.

6.7 Overdraagbaarheid

De dadergerichte interventies hebben wel globaal methodiekomschrijvingen vastgelegd, echter zijn ze niet allen overdraagbaar. Vaak is de methodiek zo specifiek en afhankelijk gebleken van de mensen die het project leiden dat de herhaalbaarheid van het project bemoeilijkt wordt.

Om de algemene toepasbaarheid en overdraagbaarheid van interventies mogelijk te maken is het benodigd interventies zodanig te documenteren dat er minimale misopvatting mogelijk is over de uitvoer van interventieopzet. De beschrijving van interventies zou dusdanig gedetailleerd moeten zijn dat replicatie mogelijk wordt (Conner & Norman, 2005). Aldus Repetur (2006) is een blauwdruk voor gemeenten en instellingen van belang om jeugdprostitutie integraal te kunnen aanpakken.

Voor overdraagbaarheid van interventies is een handleiding of protocol met gedegen vastgelegde methodiek dan ook aanbevolen, tevens zou de uitvoer van een interventie op dezelfde manier op andere locaties mogelijk moeten zijn.

Aanbevelingen:

Opzet van een protocol/ methodiekhandleiding. Overdraagbaarheid van interventies stimuleren.

6.8 Evaluatie

Ofschoon alle dadergerichte interventies procesevaluatie toepassen, heeft wetenschappelijk gefundeerde effectevaluatie niet plaatsgevonden. Doordat er geen effectevaluatie plaatsvindt kunnen er geen uitspraken gedaan worden over de effecten of successen van de interventies. Er wordt eigenlijk gehandeld zonder bewijsvoering van werkzaamheid. Het is dan ook aan te raden om bij interventieontwikkeling effectmeting uit te voeren. Evaluatie is van essentieel belang om kennis te vergaren en feedback te verkrijgen voor interventieverbetering (Bartholomew et al., 2006). Zolang interventies geen effectevaluatie toepassen is het onduidelijk of de interventies daadwerkelijk bijdragen aan de aanpak van de problematiek.

Aanbevelingen:

Effectevaluatie uitvoeren. 6.9 Preffi-beoordeling

Bij afname van de Preffi 2.0, diagnostisch kwaliteitsinstrument, scoren vrijwel alle dadergerichte interventies redelijk tot goed op ‘randvoorwaarden en haalbaarheid’, ‘interventieontwikkeling’ en op ‘implementatie’. Deze punten vragen dan ook niet om verbetering.

Er is daarentegen wel een zwakke beoordeling op ‘Cluster 3 Determinanten van (psychische) problematiek, gedrag en omgeving’, ‘Cluster 4 Doelgroep’, ‘Cluster 5 Doelen’ en ‘Cluster 8 Evaluatie’. Dit terwijl interventies gebaseerd dienen te zijn op grondige beoordeling van de doelgroepcapaciteiten en –behoeften, waarnaast evaluatie benodigd is voor kennis bij interventieverbetering (Bartholomew et al., 2006).

Op deze criteria zijn er voor de interventies dus verbetermogelijkheden: gebruik van een theoretisch model en definiëring van determinanten is daarbij aan te raden, de kenmerken, motivatie en bereikbaarheid van de doelgroep dienen vastgesteld te worden, de doelen zouden zo geformuleerd moeten worden dat ze specifiek, tijdgebonden, meetbaar en haalbaar zijn en tevens is, naast procesevaluatie, de toepassing van effectevaluatie gewenst.

Geconcludeerd kan worden dat de Leerstraf Seksualiteit het beste door de beoordeling van de Preffi is gekomen. Opmerkelijk is dat de Taskforce Aanpak Loverboys, het enige project dat zich

echt specifiek op de doelgroep potentiële loverboys heeft gericht, erg slecht uit de Preffi-beoordeling is gekomen.

Als kanttekening moet gezegd worden dat de Preffi 2.0 niet letterlijk is afgenomen, maar op basis van projectomschrijvingen, beschikbaar materiaal en antwoorden op het interviewschema. Bovendien is de Preffi slechts door één onderzoeker afgenomen, terwijl voor de betrouwbaarheid van de resultaten het wenselijk zou zijn dit door meerdere personen te laten uitvoeren. Molleman, Peters, Hosman, Kok & Oosterveld (2006) stellen dat de evaluatie van een interventie met behulp van Preffi door één onderzoeker niet betrouwbaar genoeg is. De toepassing van een enkele beoordelaar zou een objectief oordeel in de weg hebben kunnen staan en hebben kunnen leiden tot vervorming van resultaten en conclusies (Hoogstraten,2004). Het zou voor de betrouwbaarheid van de uitkomsten van de Preffi dus wenselijk zijn deze nogmaals door een andere onderzoeker te laten afnemen.

Aanbevelingen:

Gebruik van een theoretisch model en definiëring van determinanten.

De kenmerken, motivatie en bereikbaarheid van de doelgroep dienen vastgesteld te worden. Doelen dienen zo geformuleerd te worden dat ze specifiek, tijdgebonden, meetbaar en

haalbaar zijn.

Naast procesevaluatie dient effectevaluatie te worden toegepast.