• No results found

Post-coördinatie

In document Eén spoor is geen spoor (pagina 93-96)

4. Hoofdlijnen in werken met sporen

4.6 Post-coördinatie

Als eenmaal een verdachte is geïdentificeerd, is het zaak het bewijs rond te krijgen. Voor we daarop ingaan, eerst een opmerking over het rechercheproces. We volgden tot zover een proces dat bestaat uit de achtereenvolgende stappen: delict, opsporing, identificatie, aanhouding, bewijsvoering. Die volgorde sluit aan bij het klassieke beeld van recherchewerk: de speurneus die start op de plaats waar het delict is begaan en uiteindelijk komt tot aanhouding en bekentenis. In de praktijk loopt het vaak anders (vgl. Van de Bunt en Rademaker 1992, In ’t Velt 1999, De Poot e.a. 2004).

Het is vooral In ’t Velt (1999:20-21) die wijst op de betrekkelijkheid van dat beeld. Zij baseert zich op onderzoek naar hoe de politie diefstallen oplost, uitgevoerd in vier politieregio’s. ‘Politiemensen kunnen een diefstal op vier manieren oplossen: op heterdaad, door middel van case-enrichment, door opsporen of de dader is bekend. (…) De werkwijze waarbij een aangifte het vertrekpunt is doet zich alleen voor bij opsporing en bij aangiften waarbij de dader bekend is.

Dat gaat om, gemiddeld voor de vier regio’s, 6,4 procent van de opgeloste zaken. In een substantieel aandeel van de zaken heeft de politie eerst met een dader te maken (86,9 procent). Deze wordt aangehouden waarna òf het slachtoffer alsnog aangifte komt doen (heterdaad), òf via het verhoor één of meer aangiften worden gevonden (case-enrichment). (…) Een dader als vertrekpunt in recherchewerk is dus regel, een aangifte als vertrekpunt uitzondering.’ Ze concludeert dan ook dat ‘het denken over recherchewerk wordt gedomineerd door een uitgangspunt dat eerder tot de mythen dan tot de werkelijkheid gerekend kan worden: recherchewerk is zoeken naar een dader. In de praktijk is recherchewerk het zoeken naar aangiften.’

Het belang van deze constateringen is dat sporen niet alleen moeten dienen om daders te vinden bij een delict maar vooral ook andersom: om delicten (aangiften) te vinden bij een dader. Anders dan de naam doet vermoeden is post-coördinatie dus niet altijd het sluitstuk maar vaak ook het begin.

Ook in een ander opzicht verschillen pre-coördinatie en post-coördinatie minder dan het gebruik van de voorvoegsels ‘pre’ en ‘post’ kan doen vermoeden. Het cruciale verschil tussen de twee situaties is dat de politie in de post-coördinatie een naam van een verdachte heeft en in de pre-coördinatie niet. Dat maakt het mogelijk om nu ook te zoeken ‘van dader naar delict’, speciaal aan de hand van bron-DNA en bron- vingersporen (als de zaak tenminste stevig genoeg is om DNA en vingerafdruk ken af te nemen) . Ook kan de politie tijdens een huiszoeking voorwerpen aantreffen waarvan sporen kunnen worden afgenomen (gereedschap, vuurwapens, schoenen) waarna ook weer kan worden gezocht naar onopgeloste delicten waarbij overeenkomstige sporen zijn vastgelegd. Zo kan de politie onopgeloste zaken koppelen aan de verdachte, en zelfs voor nog weer verdere koppelingen gebruik gaan maken van de andere sporen die bij die nieuw gevonden zaken waren veiliggesteld (gebruik van dubbelsporen, par. 1.3). Maar dat de politie een verdachte op het oog heeft, betekent nog niet dat die persoon dus ook de dader is. De twee centrale vragen ‘was deze persoon op de PD’ en ‘wat heeft deze persoon daar gedaan’ blijven een rol spelen en alle sporen die daarover opheldering kunnen verschaffen blijven daarom ook tijdens de post-coördinatie van belang. Wanneer politie en justitie ter beantwoording van die vragen verschillende vormen van technisch bewijs kunnen aandragen, maakt dat de zaak sterker.

Verschillende respondenten in ons onderzoek benadrukten dat als er eenmaal een verdachte is, het onderzoek zich daarna (in de post-coördinatiefase) toespitst op DNA en vingersporen.

Ver-geten wordt dan maar al te gemakkelijk, zo benadrukken zij, dat andere sporen (in de pre-coördinatiefase) nodig waren om zo ver te komen, om überhaupt zicht te krijgen op een verdachte en daarna om voldoende aanwijzingen tegen die persoon te vergaren zodat opsporingsbevoegdheden konden worden gebruikt, zoals aanhouden, in verzekering stellen en bronafdrukken afnemen. Met andere woorden: in de post-coördinatiefase plukt men de vruchten van het werk dat tijdens de pre-coördinatie is verricht, en dus ook van de sporen die daarbij een rol speelden.

We moeten bij het nadenken over het gebruik van sporen niet doen alsof opsporing steeds gaat om ernstige delicten waarbij politie en justitie ‘alles uit de kast trekken’. Heeft de politie eenmaal een verdachte dan is het mogelijk om via case enrichment meer zaken aan die persoon te koppelen. Maar politiemensen laten weten dat daaraan praktische grenzen zijn: op een gegeven moment maakt het koppelen van nog meer zaken aan een verdachte geen verschil meer voor de (geëiste) straf. Het is dan technisch nog wel mogelijk om door te rechercheren, maar het werk is voor politie en justitie de moeite niet meer waard (het zou nog wel doorwerken in het oplossingspercentage). De gevonden extra informatie wordt dan niet meer benut. Het gaat mis bij de eerste twee voorwaarden voor effectief informatiegebruik: het wordt wel steeds moeilijker om nog weer nieuwe zaken met zekerheid aan de verdachte te koppelen terwijl van de extra informatie niet duidelijk is tot welke nieuwe actie die leidt (paragraaf 1.6). Het bewust beperken van het aantal oplossingen is wellicht in zeker opzicht efficiënt, maar de belangen van slachtof-fers zijn daarmee niet gediend. Van een aantal slachtofslachtof-fers blijft immers ‘hun zaak’ onopgelost en ze kunnen zich ook geen civiele partij stellen.60

Tot slot kan met het feit dat de politie een bepaalde verdachte op het oog heeft, ook een blikvernauwing in het onderzoek sluipen: de gevreesde tunnelvisie (paragraaf 1.2). In weten-schappelijk onderzoek geldt het gebruik van meerdere methoden (triangulatie) als hulpmiddel voor validiteit en in feite dus ook tegen vooringenomenheid, terwijl het hanteren van alternatieve hypothesen in wetenschappelijk onderzoek wordt gebruikt om scherp te blijven op mogelijke andere verklaringen dan die waarnaar in eerste instantie de aandacht uitgaat. In de opsporing kunnen dergelijke benaderingswijzen worden nagestreefd door het gebruik van meerdere sporen in de opbouw van het bewijs en door ook steeds expliciet te werken met verschillende hypothesen omtrent de toedracht van het delict.

60

In document Eén spoor is geen spoor (pagina 93-96)