• No results found

69 politieke opvattingen, de ervaring die gemeentebestuurders hadden opgedaan met de verplaatsing van

bewoners bij de uitvoering van saneringsplannen en de verwachtte ontwikkeling van de economie en de ruimtelijke ontwikkeling van de stad.

Wetgeving

Een van de factoren die een rol speelden in de overweging van de Gemeente om te interveniëren in de ruimtelijke ontwikkeling van de Jodenbuurt, was de wetgeving. Al voor de invoering van de Woningwet besloot de Gemeente maatregelen te nemen om de hygiëne en verkeersinfrastructuur in de Jodenbuurt te verbeteren. De demping van de Markengracht, waartoe de raad in 1899 besloot, kon uitgevoerd worden met een beperkt planningsinstrumentarium en sloot aan op het beleid om woningeigenaren te stimuleren verbeteringen zelf uit te voeren. Omdat de Woningwet het onteigeningsproces vergemakkelijkte en het voor Gemeenten mogelijk maakte om financiële steun aan het Rijk te vragen voor de verbetering van de volkshuisvesting, kon de Gemeente een meer ingrijpend plan tot verbetering van de Jodenbuurt laten ontwerpen, welke naast de demping van de grachten ook de onteigening van onbewoonbare woningen omvatte. De invoering van de Woningwet was dus een belangrijke voorwaarde voor de totstandkoming van de sanering van de Jodenbuurt. Een nadeel was wel dat voor de uitvoering van saneringsplannen de Gemeente afhankelijk werd van de medewerking van de regering. Dat de reikwijdte van de Gemeente beperkt was zonder financiële steun van het Rijk werd duidelijk bij de uitvoering van het algemeen saneringsplan voor de gehele stad in de jaren dertig. Alleen de uitvoering van het saneringsplan voor de Joden Houttuinen kon worden doorgezet zonder steun van het Rijk. Voor de krotopruiming in andere delen van de stad had de Gemeente geen geld meer.

Financiering

Voor de financiering van saneringsplannen was de Gemeente dus sterk afhankelijk van de regering. Om de steun van de regering en van de gemeenteraad voor saneringsplannen te krijgen, was het belangrijk dat de kosten van de sanering beperkt bleven. Dat was volgens wethouder Van den Bergh de belangrijkste eis wanneer de verbetering van een gehele buurt ter hand werd genomen. Van den Bergh ging ervan uit dat wanneer eerst Uilenburg werd gesaneerd, de wijk met de meeste onbewoonbare woningen, tegen de tijd dat een volgende wijk aan de beurt zou komen, het aantal onbewoonbare en onbewoonde woningen daar zou zijn toegenomen. De waarde van de woningen zou dan gedaald zijn en de kosten van onteigening zouden afnemen. Uit deze redenering blijkt niet alleen dat de financiën in grote mate bepalend waren voor de aanpak van de sanering, maar ook dat de saneringsplannen werden gebaseerd op toekomstige verwachtingen van de ruimtelijke ontwikkeling van de stad. Ook de besluiten om de onteigening van de Valkenburgerstraat tot één zijde te beperken en om van deze straat, in plaats van de Rapenburgerstraat, een brede verkeersweg te maken, werden door financiële overwegingen ingegeven.

70

Politieke opvattingen

Vanaf het eind van de negentiende eeuw gingen woninghervormers, sociaal-democraten en bewoners druk uitoefenen op de overheid om maatregelen te nemen om de huisvesting in de Jodenbuurt te verbeteren. Bovendien werden woninghervormers in de gemeenteraad verkozen. Daardoor nam de bereidheid van de Gemeente toe om zich met de volkshuisvesting bezig te houden. De woninghervormers Tellegen en Kruseman hadden door hun functie als directeur van Bouw- en Woningtoezicht en directeur van de Gezondheidscommissie veel invloed op het beleid van B en W betreffende de volkshuisvesting. De resultaten van woningonderzoeken van Bouw- en Woningtoezicht en de Gezondheidscommissie vormden de grondslag van het verbeteringsplan voor de Jodenbuurt en de deelplannen voor Uilenburg, Valkenburg, de Joden Houttuinen en de Foeliestraten.

Bij de besluitvorming over de sanering van Uilenburg oefenden de nog overwegend liberale opvattingen van de Gemeente invloed uit op de manier waarop de sanering werd aangepakt. ‘Verbetering van de volkshuisvestiging’ betekende krotopruiming en omvatte niet de zorg voor vervangende woonruimte voor de bewoners van onbewoonbaar verklaarde en onteigende woningen. Daar zouden particulieren en verenigingen zorg voor moeten dragen. Met de komst van de sociaal- democraten in het college van B en W in 1913 werd naast krotopruiming, ook welvaartsbevordering doel van de sanering van de Jodenbuurt. Door goede woningen te verschaffen en door de bewoners op te voeden tot een betere leefwijze wilden de sociaal-democraten de emancipatie van het Joodse proletariaat bevorderen. Dankzij hun grote invloed op de gemeentepolitiek en de verzuiling, die ook op het terrein van woningbouw was doorgedrongen, konden de sociaal-democraten zich over de bewoners van de Jodenbuurt ontfermen. De sociaal-democraten vormden echter nimmer een meerderheid in de raad. In de periode ± 1915-1919 speelden de maatschappelijke omstandigheden hen in de kaart. Rond 1919 veranderde de gemeentepolitiek van karakter en verzetten zowel uiterst linkse als rechtse raadsleden zicht tegen het sociaal-democratische woningbouwprogramma. Toch stemden alle raadsleden in met de voorstellen van B en W tot vervangende woningbouw voor de bewoners van onbewoonbaar te verklaren woningen. De ervaring die de raadsleden hadden opgedaan met de moeizame ontruiming van Uilenburg deden hen daartoe besluiten.

Maatschappelijke omstandigheden

De onbewoonbaarverklaring van woningen op Uilenburg in 1911 leidde tot een hoge woningdichtheid in de toch al dichtbevolkte binnenstad van Amsterdam. Door de woningnood die in datzelfde jaar uitbrak, was er bovendien geen woonruimte meer beschikbaar voor de bewoners van Uilenburg die nog moesten verhuizen. De woningnood dwong de gemeentebestuurders om het saneringsplan voor Uilenburg te heroverwegen. Er moest een oplossing worden gevonden voor de herhuisvesting van de bewoners van Uilenburg, want particulieren en verenigingen bleken niet in staat voldoende woningen te bouwen. Pas met de overwinning van de sociaal-democraten in 1913 was de politieke wil in voldoende mate aanwezig om het beleid betreffende volkshuisvesting te herzien. De sociaal-

71