• No results found

Politiek vertrouwen

In document Eigentijdse ongelijkheid (pagina 49-52)

4 Klassenverschillen in visies op het leven, de maatschappij en de politiek

4.4 Politiek vertrouwen

Mensen die deel uitmaken van de onzekere werkenden of het precariaat zeggen beduidend vaker niet te gaan stemmen dan mensen uit de andere klassen (tabel 4.9). En áls ze gaan stemmen, dan stemmen ze vaker op partijen op de flanken (zie tabel 4.10). Daarnaast is bij het precariaat de steun voor de PvdA relatief groot (evenals bij de laagopgeleide gepensioneerden). Dat is anders onder de werkende boven-laag en de rentenierende bovenboven-laag. Van deze sociale klassen was slechts een klein deel niet van plan te gaan stemmen. Bij beide klassen ging de voorkeur vooral uit naar de VVD. Verder was er relatief veel aanhang voor 50PlUS onder de rentenierende bovenlaag; bij de werkende bovenlaag zijn D66 en groenlinks relatief populair. Deze laatste partij is het grootst onder de jongere kansrijken, die ook relatief vaak aanhanger zijn van D66. Onder de werkende middengroep bevinden zich veel ‘zwevende kiezers’ en onder de mensen die wel weten op welke partij ze zouden gaan stemmen is de steun verbrokkeld over een groot aantal partijen, met de VVD als uitschieter naar boven. Onder de laagopgeleide gepensioneer-den is het CDA relatief groot, evenals de PvdA en 50PlUS.

Onder het precariaat en de onzekere werkenden is het vertrouwen in de Tweede Kamer lager dan het landelijk gemiddelde, ze zijn beduidend vaker van mening dat de overheid te weinig doet voor mensen zoals zij, en vinden dat ze geen invloed hebben op wat de regering doet (tabel 4.11).8 Dus ook ten aanzien van de politiek en overheid zijn de twee onderste klassen negatief gestemd en wijkt hun mening af van het gemiddelde. Dat geldt ook voor de werkende bovenlaag, die juist meer vertrouwen in de politiek heeft en van mening is invloed te hebben op de regering. Hiermee staat de legitimiteit van politiek en

beleid onder druk: een ongelijke verdeling van niet-stemmers kan ertoe leiden dat mensen zich minder goed vertegenwoordigd voelen, en dat het beleid geneigd is zich te richten op onderwerpen die kapitaal-krachtige groepen belangrijk vinden. Zo’n onevenwichtige beleidsresponsiviteit kan zorgen voor uitkomsten die de verschillen tussen sociale klassen vergroten.9

Mensen uit de onderste klassen hebben niet alleen weinig mogelijkheden om zelf iets aan hun positie te veranderen, ze hebben er ook weinig vertrouwen in dat de overheid hen daarbij helpt. Uit ander onderzoek blijkt ook dat de groep met weinig hulpbronnen minder regie over het eigen leven ervaart en dat leden van deze groep vinden dat ze minder kansen in het leven krijgen.10 Het gaat bovendien om groepen die vaker met de overheid te maken hebben en daar in meer of mindere mate afhankelijk van zijn. Zo zijn groepen uit deze klassen vaker aangewezen op voorzieningen in het sociaal domein en allerlei toeslagen. De werkende bovenlaag, en in mindere mate de rentenierende bovenlaag en nog iets minder de jongere kansrijken, zijn bovendien vaker dan de andere klassen van mening dat mensen zelf hun problemen moeten oplossen (zie tabel 4.8). Zij zijn van mening invloed te hebben op het beleid en waarschijnlijk hébben ze dat ook. Al was het maar indirect, doordat zij vaker gaan stemmen, en stemmen op partijen die deel uit maken van een regering (of daar kans op hebben).

Tabel 4.9 Stemmen en vertrouwen in de Tweede Kamer, mening van de klassen, 2019/2020 (in gemiddelde scores en in procenten)

zou niet gaan stemmena (gemiddelde: 7%)

vertrouwen in de Tweede Kamerb (gemiddelde: 4,7)

werkende bovenlaag 2 5,7

jongere kansrijken 6 5,2

rentenierende bovenlaag 2 5,0

werkende middengroep 6 4,5

laagopgeleide gepensioneerden 9 4,2

onzekere werkenden 15 3,7

precariaat 24 3,8

Vetgedrukt: significant verschil met het gemiddelde, ook na correctie voor achtergrondkenmerken, p < 0,01.

Onderstreept: significant zonder correctie, vervalt na correctie voor achtergrondkenmerken.

Schuingedrukt: wordt significant na controle voor achtergrondkenmerken.

a Percentage met antwoord ‘nee’ op de vraag ‘Als er vandaag verkiezingen zouden zijn voor de Tweede Kamer, zou u dan gaan stemmen?’

b Scores op een 10-puntsschaal, waarbij een hogere score duidt op meer vertrouwen.

Bron: SCP (ViN’19/’20)

Tabel 4.10 Partijvoorkeur van de zeven klassen, 2019/2020 (in procenten) werkende

bovenlaag

jongere kansrijken

rente-nierende bovenlaag

werkende

midden-groep

laag-opgeleide

gepensio-neerden

onzekere werkenden

precariaat totaal

VVD 24 9 19 13 7 3 - 13

PVV 1 - 2 5 5 9 7 4

CDA 5 2 10 6 13 3 6 7

D66 13 11 7 5 2 2 - 6

groenlinks 13 18 10 7 4 7 4 9

SP 2 4 2 4 4 7 2 3

PvdA 6 7 8 7 10 6 11 7

ChristenUnie 4 4 4 4 4 - - 4

Partij voor

de Dieren 3 5 2 2 2 5 3 3

50PlUS - - 6 1 10 3 4 4

SgP 1 - - 2 2 - - 1

DENK - - - 5 1

Forum voor

Democratie 4 3 6 8 6 6 4 6

andere partij - - -

-blanco - - -

-wil niet

zeggen 3 4 5 5 6 5 9 5

weet niet 14 16 11 22 12 17 9 15

gaat niet of mag niet stemmen

5 11 4 8 10 19 30 9

- Minder dan tien respondenten.

Bron: SCP (ViN’19/’20)

Tabel 4.11 Politieke verweesdheid,a mening van de klassen, 2019/2020 (in procenten) overheid doet te weinig voor

mensen zoals ik (gemiddelde: 30%)

mensen zoals ik hebben geen invloed op wat de regering doet

(gemiddelde: 46%)

werkende bovenlaag 10 26

jongere kansrijken 25 34

rentenierende bovenlaag 22 41

werkende middengroep 27 48

laagopgeleide gepensioneerden 42 64

onzekere werkenden 51 63

precariaat 55 64

Vetgedrukt: significant verschil met het gemiddelde, ook na correctie voor achtergrondkenmerken, p < 0,01.

Schuingedrukt: wordt significant na controle voor achtergrondkenmerken a Percentage ‘(zeer) mee eens’.

Bron: SCP (ViN’19/’20)

Tot slot van dit hoofdstuk gaan we nog kort in op een regionale component. Verschillen in visies en opvatting zijn niet alleen afhankelijk van de individuele hulpbronnen en de klasse of groep waartoe iemand behoort, maar kunnen ook tot stand komen door regionale verschillen. Bijvoorbeeld doordat de cultuur in de ene regio anders is dan in de andere regio, of doordat het beleid voor de ene regio anders uitpakt dan voor de andere regio. Op regionale verschillen in de klassenindeling en bijbehorende visies en opvattingen gaan we in een vervolgrapportage uitgebreider in. Hier beperken we ons tot de mening over de stelling dat de landelijke politiek voldoende oog heeft voor de regio waarin iemand woont. Opvallend genoeg is alleen de werkende bovenlaag het vaker dan gemiddeld eens met deze stelling (zie tabel 4.12).

Na correctie voor de achtergrondkenmerken wijken alle andere klassen niet af van het landelijk gemid-delde. Dit lijkt erop te wijzen dat individuele of regionale verschillen belangrijker zijn dan tot welke klasse iemand behoort. Nadere analyse laat zien dat de werkende bovenlaag weliswaar vaker dan de rentenierende bovenlaag, de werkende middengroep en de laagopgeleide gepensioneerden in de Randstad woont, maar niet vaker dan de jongere kansrijken, de onzekere werkenden of het precariaat (zie tabel E.6, te vinden op www.scp.nl bij dit rapport). Hetzelfde geldt voor de vier grootste steden. Wel woont de werkende bovenlaag relatief weinig in krimp- en anticipeerregio’s (evenals trouwens de jongere kansrijken).

Tabel 4.12 De Nederlandse overheid, mening van de klassen, 2019/2020 (in procenten)

De landelijke politiek heeft voldoende oog voor de regio waar ik woona (gemiddelde: 28%)

werkende bovenlaag 40

jongere kansrijken 42

rentenierende bovenlaag 26

werkende middengroep 22

laagopgeleide gepensioneerden 19

onzekere werkenden 21

precariaat 24

Vetgedrukt: significant verschil met het gemiddelde, ook na correctie voor achtergrondkenmerken, p < 0,01.

Onderstreept: significant zonder correctie, vervalt na correctie voor achtergrondkenmerken.

a Percentage ‘(zeer) mee eens’.

Bron: SCP (ViN’19/’20)

In document Eigentijdse ongelijkheid (pagina 49-52)