• No results found

Poëzie en dichtkunst

In document Over Multatuli. Delen 12-13 · dbnl (pagina 82-86)

een speurtocht in de ‘Ideeën’

3. Poëzie en dichtkunst

En alsof al deze tegenspraak in zijn reflecties over dichter en poëzie nog niet volstaat, is er bovendien zijn meerzinnig om niet te zeggen dubbelzinnig gebruik van de term poëzie zelf. Op meer dan een plaats in zijn werk ligt het voor de hand dat hij poëzie niet beschouwt als dichtkunst, als de uiting van het dichten in verzen, doch als iets dat veel ruimer, universeler is. In zijn aantekeningen bij Idee 819 stelt hij poëzie -en hij cursiveert het woord - gelijk met scheppingsvermog-en, dat het hoofdbestanddeel van de kunst uitmaakt17.

; poëzie betekent hier zoveel als de creatieve kracht van de kunstenaar. In het bekende ‘vers van Albert’ uit Vorstenschool (IV, 1) blijkt met het woord dan weer eerder een algemeen menselijke opbeurende kracht te zijn bedoeld, het vermogen om uit te stijgen boven de alledaagse realiteit en de dingen nieuw te zien, als in het licht van de eerste morgen18.

; uitgaande van deze tekst beschikt niet enkel de artiest maar in zekere zin elke mens over poëtische gaven. In zijn voordracht over wijsbegeerte en poëzie tenslotte - ik beperk mij tot drie voorbeelden -, door Vosmaer geresumeerd en besproken in De Nederlandsche Spectator19.

, wordt poëzie onderscheiden zowel van verzenmakerij als van dichtkunst, en opgevat als een element dat overal, ‘soms zelfs in verzen’ te vinden is; we zouden het kunnen omschrijven als een goddelijk beginsel, dat langs artistieke weg de essentie der dingen weergeeft en samenvat, en de mens in zijn streven naar een verhoogd geestelijk leven een edel genot verschaft (de wijsbegeerte schenkt de mens bij datzelfde streven rationeel inzicht in het verband der dingen).

In al deze fragmenten verstaat Multatuli onder poëzie geen dichtkunst, maar de universele sfeer van het poëtische, het poëtisch gevoel als algemeen menselijke faculteit. Toch kunnen we ook hier weer uit zijn Ideeën een aantal passages aanhalen, waar het woord poëzie eveneens in zijn gebruikelijke betekenis van literaire kunstvorm gebezigd wordt. Wanneer hij b.v. Idee 361 aanvangt met:

Wat poëzie myn God, opdat ik niet verga van walging, over zoveel walglyks óm my!

Wat poëzie, myn God, al waar 't ten dank alleen, dat zy U schiep!20.

kan hij met poëzie wellicht hoger genoemde opbeurende kracht bedoelen, doch het lijkt me zeer waarschijnlijk dat hij daarbij tevens denkt aan dichtkunst in de vorm van gedichten. In 1879 tekent hij bij de laatste zin trouwens aan: ‘Valse poëzie namelyk. De

echte heeft geen behoefte aan onwaarheid’21.

. Deze valse poëzie kunnen we ons contextueel moeilijk anders voorstellen dan als dichtkunst, de godvruchtige rijmelarij van de predikantendichters b.v., maar zij veronderstelt meteen ook het bestaan van ware poëzie in de zin van goede verzen. Zo impliceert volgende uitlating in reeds vroeger vermelde Idee 513 eveneens de gedachte aan poëzie in de traditionele betekenis:

Ja, ja, er is altyd waarheid in poëzie en waar wy ze niet ontdekken, ligt de schuld aan ons. Het is een droogstoppels-uitvinding poëzie te wantrouwen, en om zich te hoeden tegen bedrog, moet men juist zeer voorzichtig zyn met geloofslaan aan proza.22.

Waartoe hier te waarschuwen voor de gevaren van proza, indien onder poëzie geen dichtkunst verstaan wordt.

Dit neemt natuurlijk niet weg dat in heel wat gevallen een meerzinnigheid in het woordgebruik blijft bestaan, en de context ons niet altijd toelaat precies uit te maken of met poëzie nu dichtkunst dan wel poëtisch gevoel of beide samen bedoeld worden. Hetzelfde geldt overigens voor een paar aanverwante woorden en begrippen. Waar Multatuli het zoals in Idee 513 over de ware dichter heeft, is het niet uitgesloten dat hij het woord daar evenals in het Duits een ruimere betekenis toekent, al maakt de tegenstelling met verzenmakers dat niet erg waarschijnlijk.

4. Besluit

Als we op grond van het voorgaande Multatuli's opvattingen over poëzie kritisch evalueren, komen we tot de volgende slotsom. Ongetwijfeld heeft hij, vanuit eigen schrijverschap dat op de onverbrekelijke eenheid van kunst en leven berustte, een juiste diagnose gesteld van de Nederlandse poëtische bedrijvigheid van zijn tijd, en er de oppervlakkigheid, onwaarachtigheid en kunstloosheid terecht van aangeklaagd. Daarin is hij, samen met Huet doch wellicht nog radicaler, een voorloper geweest van de Beweging van Tachtig. Wat poëzie niet was, zag hij zeer scherp. Wanneer het er echter op aankwam in opbouwende zin zijn mening te zeggen en een

omschrijving te geven van goede poëzie, bleef hij grotendeels in gebreke. Als reactie op de verzenmakers en hun rijmelarij levert hij ons wel een schets van de ware dichter, doch die blijkt uiteindelijk te weinig tastbaar, onvoldoende verankerd in een concrete poëtische praktijk. Die dichter, in zijn drievoudige verschijningsvorm

van waarheidszoeker, werkelijkheidsobservator en gevoelsmens, krijgt trouwens al vlug de vervagende gestalte van de kunstenaar in 't algemeen, evenals mutatis mutandis ware poëzie verglijdt tot poëtische gevoeligheid, en synoniem wordt van het poëtische zonder meer. Welke poëzie voor de gehate verzenmakerij in de plaats moet komen weten we niet of kunnen we hooguit vermoeden. Te oordelen naar Multatuli's waarheidsliefde en werkelijkheidsdrift zou dit misschien poëzie kunnen zijn in de vorm van een beperkte maar beheerste observatiekunst, zoals die o.a. in Nederland door De Genestet, in Vlaanderen door de gezusters Loveling werd beoefend. In dit verband bieden b.v. de laatste twee strofen van Virginie Lovelings gedicht ‘De dichter’ interessant vergelijkingsmateriaal met Multatuli's karakteristiek, zeker in het licht van Idee 513:

Hij [de vogel] brengt zijn bouwbehoorten Van alle kanten aan;

Hij zoekt langs grachtjes en wegels; Zo hebben wij steeds gedaan.

Niets is ons onbeduidend, Wij zamelen 't al bijeen, En scheppen wonderbeelden Uit kleine nietigheên.23.

Maar ook deze poëzie is nog steeds gebaseerd op het beginsel van de taal als kleed der gedachte. Voor poëzie die in de taal zelf wortelt, voor geraffineerde woordmuziek, zuivere lyriek die het mysterie van de innerlijke mens doet zingen in de taal, heeft Multatuli naar het zich laat aanzien geen oor gehad24.

. Daarvoor was hij, de meester over het proza, ook in figuurlijke zin prozaïsch, kind van een kritisch-rationalistische tijd. Hij hanteerde het woord als wapen, niet als een verfijnd muziekinstrument. Gezelle, zijn grote tijdgenoot en in meer dan een opzicht zijn complete antipode, heeft hij niet gekend, maar ik stel mij voor dat hij voor diens ‘grond- en oorpoëzie’ weinig meer begrip zou hebben opgebracht dan b.v. J.F. Heremans of Max Rooses. Aan de denker Multatuli zouden zulke lyrische incantaties zeer waarschijnlijk eveneens als klinkende nonsens zijn overgekomen.

Dit tekort aan authentieke dichterlijke sensibiliteit, aan gevoeligheid voor de lyrische mogelijkheden van het dichterlijke woord, is er tenslotte de oorzaak van geworden dat latere generaties aan zijn beschouwingen over dichters en poëzie nauwelijks een boodschap hebben gehad. Het zal ons dan ook niet verwonderen dat reeds de Tachtigers, ondanks hun bewondering voor Multatuli's

kritisch genie, die lacune hebben opgemerkt en er definitieve dingen over gezegd. Zoals Willem Kloos in een van zijn literaire kronieken gevat formuleerde, gaf Dekker er zich geen rekenschap van ‘hoe het diertje, dat door de groote strijd-akst geveld werd, niet was de mooie vlinder der waarachtige dichtkunst’ maar alleen het ‘lastige insekt’ van de lege verzenmakerij25.

.

Eindnoten:

1. Multatuli, Volledig werk, Amsterdam, 19732

, dl. 2, p. 320. 2. Id., dl. 2, p. 720.

3. Id., dl. 2, p. 672.

4. Id., dl. 3, p. 257.

5. Cf. in dit verband volgende passus uit Idee 172: ‘Scheppen is: samenvoegen met iets anders, of: samenvoegen op andere wijze’ (Id., dl. 2, p. 391). Zie ook C.A. Wienecke, Registers op de

Ideën van Multatuli, Amsterdam, 1902, p. 69-70.

6. Id., dl. 4, p. 682.

7. Id., dl. 4, p. 338.

8. Uit zijn voordracht over wijsbegeerte en poëzie, samengevat door Carel Vosmeer in De

Nederlandsche Spectator (jg. 1879) en later opgenomen in: Ter gedachtenis aan Multatuli,

Amsterdam, 1892, p. 105-109 (de betreffende passage op p. 108). 9. Multatuli, Volledig werk, dl. 7, p. 18.

10. Id., dl. 3, p. 257. 11. Id., dl. 2, p. 460. 12. Id., dl. 6, p. 459. 13. Id., dl. 4, p. 456. 14. Id., dl. 7, p. 255. 15. Id., dl. 4, p. 701. 16. Id., dl. 3, p. 387. 17. Id., dl. 4, p. 701. 18. Id., dl. 6, p. 72-74.

19. We consulteerden de tekst zoals opgenomen in: Ter gedachtenis aan Multatuli, p. 105-109. 20. Multatuli, Volledig werk, dl. 2, p. 523.

21. Id., dl. 2, p. 714.

22. Id., dl. 3, p. 257.

23. Rosalie en Virginie Loveling, Gedichten, Gent, 18893

, p. 232-233.

24. Ook de manier waarop hij soms over muziek en componisten spreekt wijst niet op een bijzondere muzikale gevoeligheid. Zie b.v. Idee 628 en 630 alsook de bijdrage van J. Kortenhorst, Multatuli

en de muziek in: Mens en Melodie, jg. 20 (1965), p. 54-56.

In document Over Multatuli. Delen 12-13 · dbnl (pagina 82-86)