• No results found

PERMANENT LANGZAAMSTROMENDE BOVENLOOP OP ZAND (R4)

12.1 glObAle RefeRenTiebeSchRijving TyPOlOgie

De abiotische karakteristieken van het watertype zijn weergegeven in tabel 12.1a. De samen-hang met typen uit het Handboek Natuurdoeltypen (Bal et al., 2001) is vermeld in bijlage 1.

TAbel 12.1A KARAKTeRiSeRing vAn heT TyPe R4, gebASeeRD OP elbeRSen et al. (2003)

eenheid Range Verhang m/km < 1 Stroomsnelheid cm/s < 50 Geologie >50% kiezel Breedte m 0-3 Oppervlak stroomgebied km2 0-10 Permanentie - permanent Getijden - nvt geOgRAfie

De langzaam stromende bovenloop komt voor op plaatsen met een zwak reliëf op de hogere zandgronden: in uitgestoven laagten, glaciale erosiedalen en ingesneden beekdalen. Vaak be-treft het bosrijke landschappen. Daarnaast komt het type lokaal in de duinen voor, waarbij het water meestal landinwaarts stroomt, hoewel dat vroeger soms zeewaarts plaatsvond.

hyDROlOgie

De langzaam stromende bovenloop van een beek is permanent, heeft een lage afvoer (waar-door het water langzaam stroomt) en een gedempte dynamiek. De voeding is afkomstig van regen- en grondwater.

STRucTuRen

De beekloop meandert en kronkelt met korte bochten door het landschap en is tot 2 meter breed (plaatselijk tot 3 meter). Het dwarsprofiel is asymmetrisch, met zandbanken, overhan-gende oevers, aangeslibde, rustig stromende tot stilstaande plekken en plaatselijk stroomver-snellingen met bankjes van fijn grind. Er is veel organisch materiaal aanwezig in de vorm van slibzones, detritusafzettingen, bladpakketten, takken en boomstammen. Dit leidt tot een rijk mozaïek aan habitats. De bodem bestaat uit zand en veen.

R4

PeRmAnenTe lAngzAAm STROmenDe bOvenlOOP

KROnKelenD, SlingeRenD bAAnT De PeRmAnenTe lAngzAAm STROmenDe bOvenlOOP zich een Weg DOOR OPen Of geSlOTen bOS. De eenDAgSvlieg (RechTS miDDen) heefT een KORT vOlWASSen beSTAAn, mAAR leefT AlS lARf lAnge TijD in Deze bOvenlOOP. PlAATSelijK KOmT OP DOOD hOuT heT enig AquATiSche SchimmelTje vOOR, heT mijTeRTje (RechTS OnDeR). fOTO’S P.f.m. veRDOnSchOT

R4

PERMANENTE LANGZAAM STROMENDE BOVENLOOP

KRONKELEND, SLINGEREND BAANT DE PERMANENTE LANGZAAM STROMENDE BOVENLOOP ZICH EEN WEG DOOR OPEN OF GESLOTEN BOS. DE EENDAGSVLIEG (RECHTS MIDDEN) HEEFT EEN KORT VOLWASSEN BESTAAN, MAAR LEEFT ALS LARF LANGE TIJD IN DEZE BOVENLOOP. PLAATSELIJK KOMT OP DOOD HOUT HET ENIG AQUATISCHE SCHIMMELTJE VOOR, HET MIJTERTJE (RECHTS ONDER). FOTO’S P.F.M. VERDONSCHOT.

chemie

Het water is matig zuur tot neutraal en meestal oligo- tot mesotroof. Indien de bovenloop ge-voed wordt vanuit hoogveen en ondiep, jong grondwater, leidt dit tot een regelmatige afvoer van mineralenarm, matig tot zwak zuur water. Indien de bovenloop gevoed wordt met dieper, ouder grondwater, leidt dit tot een meer fluctuerende afvoer van mineralenrijk, zwak zuur tot neutraal water. Heinis et al. (2004) geven indicatieve waarden van enkele waterkwaliteits-variabelen. Op basis van de koppeling met de natuurdoeltypen kan het type verder als volgt worden gekarakteriseerd:

Waterregime: open water Droogvallend zeer nat nat matig nat vochtig matig droog droog

Zuurgraad: zuur matig zuur zwak zuur neutraal** basisch

Voedselrijkdom: oligotroof mesotroof* zwak eutroof matig eutroof eutroof

biOlOgie

De kenmerkende macrofaunagemeenschap bestaat uit rheofiele, soms koud-stenotherme, en stromingstolerante soorten. De stromend watersoorten van grotere beken doen hun intrede. De meeste soorten leven op vaste substraten en in mindere mate in of op het sediment, in de waterkolom en het litoraal. Het betreft vertegenwoordigers van alle trofische niveaus tenzij het water enigszins zuur en kalkarm is. De vegetatieontwikkeling vindt met name plaats in mineralenrijkere wateren en is beperkt tot het pleksgewijs voorkomen van enkele stromings-minnende waterplanten (zoals goudveilsoorten en klimopwaterranonkel) op open plaatsen, bijvoorbeeld tussen overhangende bomen. De visfauna is beperkt.

fyTObenThOS

Op aangeslibde, rustig stromende tot stilstaande plekken zijn epipelische diatomeeën domi-nant. Op plekken met stabiel fijn en grof grind (voor zover aanwezig) kunnen epilithische diatomeeën abundant worden. Filamenteuze algen kunnen abundant zijn onder meso- eutrofe omstandigheden.

mAcROfyTen

Plaatselijk in de oevers komen grondwatergevoelige plantensoorten voor. In basenrijke mi-lieus gaat het om soorten zoals paarbladig goudveil (Chrysosplenium oppositifolium), beekpunge (Veronica beccabunga), bittere veldkers (Cardamine amara), witte waterkers (Nasturtium officinale) en slanke sleutelbloem (Primula elatior). In de beekbovenloop komt haaksterrenkroos (Callitriche

brutia), kleine egelskop (Sparganium emersum), groot bronkruid (Montia fontana) en grote

water-ranonkel (Ranunculus peltatus var. heterophyllus) voor. In zwak zuur milieu kunnen soorten van zacht water als vlottende bies (Eleogiton fluitans), knolrus (Juncus bulbosus) en drijvende water-weegbree (Luronium natans) aanwezig zijn. In matig hard, helder water worden de kwelindica-tor waterviolier (Hottonia palustris) en rossig fonteinkruid (Potamogeton alpinus) en gewoon ster-renkroos (Callitriche platycarpa) gevonden. Indien het substraat mineraalrijk en enigszins aan-gerijkt is met kalk, zodat een (zwakke) buffering in stand gehouden wordt, bestaat de vegeta-tie uit teer vederkruid (Myriophyllum alterniflorum) (in regio’s zoals de Veluwe). Op plaatsen met uittredend grondwater en meer voedselrijke omstandigheden wordt klimopwaterranon-kel (Ranunculus hederaceus) aangetroffen. Bij vermesting en alkalinisering maken genoemde soorten plaats voor haarfonteinkruid (Potamogeton trichoides), tenger fonteinkruid (Potamogeton

pusillus) en smalle waterpest (Elodea nuttallii). Kenmerkende gemeenschappen zijn de

associatie van waterviolier en sterrekroos (5Ca1), associatie van klimopwaterranonkel (5Ca2), associatie van paarbladig goudveil (arme subassociatie en subassociatie met gewone pellia; 7Aa2ab), kegelmos-associatie (subassociatie met gewone pellia; 7Aa3a), associatie van groot

moerasscherm (8Aa3), associatie van teer vederkruid (5Ca3), associatie van vlottende bies (6Ac2), bronkruidassociatie (subassociatie met fijne waterranonkel 7Aa1a), blaaszegge-associ-atie (8Bc3) en de rompgemeenschap met duizendknoopfonteinkruid van de oeverkruidklasse (6-RG2-(6)).

mAcROfAunA

De macrofaunagemeenschap leeft met name in of op het sediment of op harde substraten. Steenvliegen, kevers, vedermuggen en libellen zijn belangrijke groepen. In de wat zuurdere bovenlopen is de macrofauna matig divers en heeft lage aantallen individuen. Opvallend is het sporadisch voorkomen of ontbreken van veel soorten haften, platwormen, slakken en kreeft-achtigen. De meeste soorten leven op het sediment (de steenvlieg Leuctra nigra en de kriebel-mug Eusimulium cryophilum) of in het sediment (de vederkriebel-mug Heterotanytarsus apicalis, de libel

Cordulegaster boltonii en de slijkvlieg Sialis fuliginosa). Het betreft veelal detritivore vergaarders

en knippers. Belangrijke groepen zijn vedermuggen (Corynoneura lobata, Micropsectra bidentata en Stempellinella minor), steenvliegen (Leuctra nigra en Nemurella picteti) en kevers (Hydroporus

discretus en Hydraena riparia). In de wat voedselrijkere bovenlopen komt een meer diverse

macrofaunagemeenschap voor. De meeste soorten leven op vaste substraten (de kriebelmug-gen Cnetha costata en Eusimulium aureum, de kevers Limnebius truncatellus en Hydraena pulchella) en in mindere mate in het sediment (de vedermuggen Brillia modesta, Chaetocladius gr

vitelli-nusen Eukiefferiella claripennis). Veel soorten zijn rheobiont (de kokerjuffers Tinodes assimilis en Potamophylax cingulatus), rheofiel (de kevers Agabus striolatus en Helophorus avernicus) en

koud-stenotherm. Het betreft detriti-herbivoren, carnivoren en omnivoren. Belangrijke groepen zijn steenvliegen (Amphinemura standfussi), kokerjuffers (Micropterna sequax, Oxyethira falcata), haften, kreeftachtigen (Gammarus fossarum en G. pulex), watermijten (Sperchon glandulosum en Sperchon setiger), kevers (Limnius volckmari en Riolus cupreus) en libellen (Ceriagrion tenellum,

Calopteryx virgo en Aeshna juncea).

viSSen

De visfauna is erg beperkt, de meest voorkomende soort is de driedoornige stekelbaars (Gasterosteus aculeatus). Tiendoornige stekelbaars wordt ook vaak aangetroffen. Daarnaast wor-den plaatselijk bermpjes (Barbatula barbatulus) en/of riviergrondel (Gobio gobio) aangetroffen. Afhankelijk van plaatselijke omstandigheden (grofzand of grindbanken) kunnen in dit beek-type beekprikken (Lampetra planeri) voorkomen. Het is niet uitgesloten dat elritsen (Phoxinus

phoxinus, ook wel meivisje) optrekken in het voorjaar naar bovenloopjes (bijvoorbeeld Jeker;

Marquet & Salverda, 1966) om te paaien op grindbanken. Voor beekforellen (Salmo trutta fario) zullen niet voldoende goed doorstroomde grindbanken aanwezig zijn.

12.2 WATeRflORA

AbunDAnTie

Submerse vegetatie &, drijfbladplanten & emerse vegetatie - De bedekking is afhankelijk van de

beschaduwing en de mate van stroming. In de nazomer kan de vegetatie plaatselijk sterk ontwikkeld zijn met een lijnvormig open deel waar het water door stroomt. Emerse vegetatie komt langs de kanten en in de binnenbochten voor. In de nazomer kan emergente vegeta-tie zich op meer plaatsen ontwikkelen, doordat de waterdiepte afneemt. Niet meer dan 1/3 deel van het oppervlak wordt bedekt met emerse vegetatie. Door de grote diversiteit die bin-nen het watertype kan optreden valt nauwelijks onderscheid te maken tussen de gewenste bedekking van deze groeivormen ieder apart. Daarnaast hebben een aantal soorten deels een

submerse en deels een drijvende groeivorm. Samen zouden de groeivormen tussen 30 en 60 % van het begroeibare areaal moeten bedekken.

Kroos - Soms kan op luwe plekken kroos voorkomen, dit is echter altijd met een lage

bedek-king. Bedekking met kroos mag slechts zeer minimaal voorkomen (kleiner dan 3 %).

Draadwier/Flab – Draadwier kan met een lage bedekking (tot 5%) voorkomen. Wanneer

draad-wier met een hogere bedekking voorkomt is dit een indicatie voor eutrofiëring of voor norma-lisering door middel van stuwen.

Oevervegetatie - Doorgaans zijn de oevers begroeid met bomen, in dichtheid variërend van een

schaduwrijk bos tot een half open landschap. Onder oeverbegroeiing wordt hier alleen de boomlaag verstaan en de referentie bedekking ligt tussen 50 en 100 % van het gehele water-lichaam.

De deelmaatlatscore voor de abundantie groeivormen wordt volgens tabel 12.2a afgeleid van de referentie. De bedekkingspercentages zijn uitgedrukt als percentage van het begroeibaar areaal. Voor de waterplanten is dit het gehele natte oppervlak, voor de oevervegetatie aan de zone tussen de gemiddelde hoog- en laagwaterlijn (van den Berg et al., 2004b).

TAbel 12.2A DeelmAATlAT vOOR AbunDAnTie vAn gROeivORmen (beDeKKingSPeRcenTAge vAn heT WATeRlichAAm Of heT begROeibARe AReAAl)

vOOR TyPe R4

groeivorm Slecht Ontoereikend matig goed zeer goed Referentiewaarde

Submers + Drijvend +Emers 0-5% 5-10% 10-20%

80-100% 20-30% 60-80% 30-60% 45% Draadwier/Flab 30-100% 20-30% 10-20% 5-10% 0-5% 2% Kroos 20-100% 10-20% 5-10% 3-5% 0-3% 1% Oeverbegroeiing (bos) 0-5% 5-10% 10-20% 20-50% 50-100% 75% SOORTenSAmenSTelling WATeRPlAnTen

De scores voor de deelmaatlat soortensamenstelling worden gegenereerd op basis van de waarden van de afzonderlijke soorten in bijlage 6. De grenzen in de maatlat worden aangege-ven als percentage van de maximale score (tabel 12.2b).

TAbel 12.2b KlASSengRenzen DeelmAATlAT mAcROfyTenSAmenSTelling uiTgeDRuKT in PeRcenTAge vAn De RefeRenTieScORe en AbSOluTe ScORe

Slecht Ontoereikend matig goed zeer goed

Percentage [Score] 0 - 10% (0 - 4) 10 - 20% (5 - 8) 20 - 40% (9 - 16) 40 - 70% (17 - 28) > 70% (29 - 41) fyTObenThOS

De deelmaatlat voor fytobenthos bestaat uit een lijst met taxa, waarin aan elke soort twee getallen zijn toegekend: een gevoeligheidsgetal (s) en een getal voor de indicatiewaarde (v). Deze lijst is opgenomen in bijlage 7. De score wordt berekend met de IPS-methode (zie hoofd-stuk 2).

12.3 mAcROfAunA

AbunDAnTie en SOORTenSAmenSTelling

Met de scores voor het relatief aandeel negatief dominante indicatoren (DN %) en de ken-merkende en positief dominante indicatoren (KM % + DP %) en het percentage kenken-merkende taxa (KM %) wordt in een formule de EKR uitgerekend zoals in hoofdstuk 2 is uiteengezet. De abundanties worden eerst omgezet naar klassen. De lijst van indicatorsoorten is opgenomen in bijlage 10. Bij dit watertype geldt KMmax = 26.

12.4 viS

SOORTenSAmenSTelling

Tabel 12.4a geeft per groep een overzicht van de verdeling van de scores over het aantal kenmerkende soorten. Een overzicht van de betreffende kenmerkende soorten staat weer-gegeven in bijlage 11.

TAbel 12.4A DeelmAATlAT AAnTAl SOORTen viS vOOR WATeRTyPe R4

eKR 1 0,9 0,8 0,7 0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0

Kenmerkend rheofiel 3 2 1 0

Kenmerkend eurytoop 1 0

Kenmerkend migratie regionaal/zee 1 0

Kenmerkend habitat gevoelig 4 3 2 1 0

AbunDAnTie

Tabel 12.4b geeft per groep een overzicht van de verdeling van de scores over de aantalspercentages. De score verloopt binnen de klassen lineair en de aantalsaandelen voorbij de buitengrens van de klasse ‘zeer goed’ krijgen score 1. Een overzicht van de betreffende soorten staat weergegeven in bijlage 11.

TAbel 12.4b DeelmAATlAT AbunDAnTie viS vOOR WATeRTyPe R4

zeer goed goed matig Ontoereikend Slecht

Rheofiel 80-90 70-80 30-70 10-30 0-10

Eurytoop 5-10 10-20 20-40 40-60 60-90

Migratie regionaal/zee 20-90 15-20 10-15 5-10 0-5

Habitat gevoelig 95-100 85-95 50-85 30-50 10-30

12.5 Algemene fySiSch-chemiSche KWAliTeiTSelemenTen

De maatlat voor de algemene fysisch-chemische kwaliteitselementen is weergegeven in tabel 12.5a. Voor dit type is fosfor in principe het groeilimiterende nutriënt.

TAbel 12.5A mAATlAT vOOR De Algemene fySiSch-chemiSche KWAliTeiTSelemenTen vAn TyPe R4

Kwaliteitselement indicator eenheid zeer goed goed matig Ontoereikend Slecht

Thermische omstandigheden dagwaarde 0C 14 14 18 – 20 20 – 22,5 > 22,5

Zuurstofhuishouding verzadiging % 50 – 80 50 – 100 40 – 50 100 – 110 30 – 40 110 – 120 < 30 > 120 Zoutgehalte chloriniteit mg Cl/l ≤ 20 ≤ 40 40 – 75 75 – 100 > 100 Zuurgraad pH - 4,5 – 7,5 4,5 – 8,0 8,0 – 8,5 < 4,5 8,5 – 9,0 > 9,0 Nutriënten totaal-P mgP/l ≤ 0,05 ≤ 0,12 0,12 – 0,24 0,24 – 0,36 > 0,36 totaal-N mgN/l ≤ 3,0 ≤ 4,0 4 – 8 8 – 12 > 12 12.6 hyDROmORfOlOgie

De ranges van de parameters behorend bij de referentietoestand van het kwaliteitselement hydrologisch regime en riviercontinuïteit zijn weergegeven in tabel 12.6A. De referentiewaar-den van de overige hydromorfologische parameters en de vaststelling daarvan zijn voor alle typen op een uniforme manier beschreven in paragraaf 2.6.

TAbel 12.6A RefeRenTieWAARDen TyPe R4 vOOR De hyDROmORfOlOgiSche KWAliTeiTSelemenTen.

Parameter code eenheid laag hoog verantwoording

Stroomsnelheid v m s-1 0,03 0,50 1, 2, 3, 4

Afvoer Q m3 s-1 0,00015 1,125 berekend

Riviercontinuïteit rc 0\1 0 1 expert judgementa

a De riviercontinuïteit is niet altijd aanwezig omdat van nature in bovenlopen barrières aanwezig kunnen zijn in de vorm van boomwortels of ingevallen bomen, takken waarachter bladdammen gevormd zijn.

1. Volgens de typologie, zoals beschreven door Elbersen et al. (2003)

2. EKOO (Verdonschot, 1990)

3. AQEM Nederlandse beken (AQEM Consortium, 2002) 4. Polen (natuurlijke beken: Alterra gegevens)

13

LANGZAAM STROMENDE MIDDENLOOP/