te proeven, alleen, en solo te zingen:
- ‘'n Borrel om tegen te plinken, en twee om santee mee te klinken, en drie om 'nen derde te drinken.
De menschen zeggen: helaas!
Maar 'k laat 't aan mijn hartje niet voelen; en vier om me' moed mee te koelen, en vijf om me' mond mee te spoelen! schenk er nog eentje! baas!’
En de baas schonk, en Potje dronk. Want zei de baas: - ‘De borreltjes zijn toch zoo
klein, Potje!’ - En Potje zei met een troost: - ‘Dat 's niks, baas; de flesch is zooveel
te grooter.’
En eindelijk ging Potje naar huis; en in den maneschijn, Potje hinkelde op zijn
mank pootje. En zat, mijnheerkes!... Drie manen zag hij in den hemel staan, en Potje
stond er op te dubben: ‘In de week stonden er maar twee’ zeeverde Potje. ‘Enfin’
zei Potje in 't Fransch, ‘ze moeten het zelf maar weten.’ - En elke tien stappen sprong
Potje omhoog, want al de boomen lagen dwars over den steenweg omver. Maar Potje
was te krimineel zat om te zien dat het maar de schaduw was van de boomen, en al
de boomen stonden allemaal schoon recht omhoog. En al zes keeren was hij bij 't
springen gevallen, en toen hij den zevenden keer moest recht kruipen, ketterde Potje
zoo: ‘'k Ga podoesj den kantonnier uit zijn bed halen!’ - en juist sloeg het middernacht
op den toren; en de wind suisde in de boomen; ssst!... Ssst suisde de wind in de
boomen. En opeens, vlak tegen 't muurke van 't kerkhof... zit me daar?... Podoesj!...
't Is hem!... de Zwarte Kater!... Daar zat hij, vlak tegen 't muurke, in den maneschijn,
neven zijn staart, pekzwart, en zijn oogen stonden als vuur... En Potje bang!... En
stillekes trok Potje 't kerkhof binnen. Maar dat zat juist in de klink van den Kater en
dat was juist wat de Kater wenschte. En Potje schrankelde
schen de kruiskes door en keek over zijn scheeven schouder, of de Kater meekwam...
en de Kater kwam mee!... En de wind waaide: ‘Oe! oe!’... En de Kater deed: ‘foe!
foe!’ - en 't was persies of heel de wereld riep: ‘Baloe-oe!’... En Potje zuchtte maar:
‘Podoesj! podoesj!’... en zijn hart stond zoo koud als ijs... Maar opeens schoot hij in
zijn koleire en zijn fraksken uit, en riep: ‘Smerige Kater, kom hier, dat ik u’... Maar
fffoe! zei de Kater en vloog op Potje zijn bult lijk 'ne koetsier op zijn sjees en krabde
zijn nagelpootjes in Potje zijn hair: ‘foe! foe!’ - En Potje deed zijn oogen toe van
schrik en van de pijn... en toen hij ze weer opendeed, stond daar rond hem een ronde
van dertien geraamten, elk met een wit beddelaken om... en Potje stond in 't midden,
met den Kater op zijn bultje! - ‘Vergiffenis!’ - zuchtte Potje, maar daar was geen
vergiffenis mee gemoeid; en de dertien geraamten gaven malkander een knokelhand
en begonnen nu op stap te stappen in een krans rond Potje, en hun geraamte rammelde
als stokken - en ze mankten allemaal persies lijk Potje zelf: en ze zongen op maat,
al stappend, en rammelend, terwijl de Kater op Potjes bultje, de maat sloeg:
- ‘En zóó trekt Potje zijn pooteke bij; trap één, trap twee en trappeke drij;
Potje-dom, Potje-krom stapt scheef in de rij; trap één, trap twee en trappeke drij;
hij hangt op zij; wat scheef gerij;
Potje koleirig - en wij zoo blij!’
- ‘Podoesj!’ - zei Potje, en zijn koleire begon opnieuw te werken. Maar de Kater
blaasde: ffoe! - En de heksenmarsch stapte voort in den rondedans:
- ‘Hij draagt er nog een bulteke bij; trap één, trap twee en trappeke drij; een scheeve schouw op een ouwe abdij; trap één, trap twee en trappeke drij;
hij hangt op zij; wat scheef gerij;
Potje koleirig - en wij zoo blij!’
- ‘Po-podoesj!’ - zei Potje weer en broebelde van koleire. Maar de Kater blaasde:
ffoe! ffoe! En de heksen:
- ‘Hij boebelt er nog een borreltje bij; trap één, trap twee en trappeke drij;
een flesch voor den baljuw, een vatje voor mij; trap één, trap twee en trappeke drij;
hij hangt op zij; wat scheef gerij;
Potje koleirig - en wij zoo blij!’
- ‘Po-podoesj!’ - kookte en kiste Potje van koleire; maar ‘fffoe ffoe ffoe’ poefte de
Kater, En ze zongen weeral een stroofje:
- ‘Hij kookt en kist van de razernij; trap één, trap twee en trappeke drij; hij zoekt met de spoken fikfakkerij; trap één, trap twee en trappeke drij;
hij hangt op zij; wat scheef gerij;
En dat is het liedje van d' hekserij!’