door de lange baard en Saartje, opgewonden al, liep naar haar moeder, uitbarstend
in zenuwachtig gesnik.
Vreemd-opziend, plotseling bedaarde de Jood. Z'n gezicht rustigde en
verontschuldigend zei hij tegen vader:
‘'n Mooie Jomtof-avond, die ik u daar bezorg. Dat 's mijn bezoeking. Nergens kan
ik komen, waar kinderen zijn of ik verbeeld me, dat ze 't gezicht hebben van mijn
dochtertje.’
‘Had-u een dochtertje?’
‘Ja,’ diep-langzaam knikte de Jood, ‘dat had ik. 'k
Heb meer kinderen, maar niet bij me. Dàt ga 'k u vertellen. 't Is niet de eerste maal,’
triestig glimlachte hij naar de moeder, ‘dat 'k 't vertel en 't zal ook niet de laatste zijn.
Overal waar je komt, willen ze van je weten. Je bent bij Jehoediem, je voelt je thuis.
't Ene woord haalt 't andere uit. Over en weer weet je te vertellen. Mijn geschiedenis
is zo bijzonder niet, gebeurt alle dagen in onze streken. Dat lees je hier niet in de
krant. Alleen als 't héél erg is...’
‘In Rusland,’ ineens begon hij in verhaaltoon, ‘daar hadden we een groot huis in
een klein dorp en we leefden er zo stil, als een Jood, die vrede wil hebben, in Rusland
mòet leven. M'n jongens gingen niet school, 'k had een onderwijzer bij ze, óók een
Jood. Ja, dat kun jelui je niet voorstellen... tóch is 't zo... in Rusland voelt een Jood
zich nooit hélemaal veilig. Hoe 't in grote steden is, weet ik niet van, 'k spreek van
't platteland. Waarom ze er dan blijven? Er is daar tenminste ruimte en eten voor wie
werkt. Hier wonen de mensen op mekaar en kijken ze mekaar de boterham uit de
mond... Daar niet. Maar er is àltijd iets... iets... ongedurigs... 't niet weten of je
morgen... rustig Rousj-Hasjono vieren als u hier vanavond... Nee... nee... nee... altijd
angst... En dan is 't dáár ook al winter... en dan kan 't er waaien... waaien... Ver over
't land, de steppe, loeit dan de wind, en wolven soms in de verte hoor je...
Mijn vrouw kon er zo angstig van zijn en dan praatte ze maar van soldaten... Nèt
of er soldaten aankwamen, zei ze. Maar dat was de wind. Altijd over die soldaten
tobde mijn vrouw, dat de kinderen huilen gingen en riepen... ‘moeder, u maakt ons
bang!’
Op een nacht werden we opgeklopt... zoals ik jullie vanavond heb opgeklopt...
Maar we lagen al in bed, boven... Goed gegrendeld was de deur, niemand kon erin...
De wind woei om 't huis... Maar duidelijk hoorden we roepen en kloppen... De
kinderen waren opgestaan en huilend kwamen ze in de kamer... bang... ‘vader, vader
ze kloppen.’ Mijn vrouw, rechtop in bed, keek me aan, met zùlke ogen... en ze vroeg
maar ‘wat zal 't zijn, wat zal 't zijn?’... Duidelijk door de wind hoorden we zacht
kloppen en zacht roepen...
Geen rumoer van véél mensen was er. Maar dat kon je toch niet vertrouwen. 't Was
meer gezien, dat er zó geklopt werd in de nacht, zacht als van een verdwaald mens,
die een dak zoekt... En als je openmaakte stond er een troèp achter de deur en sloegen
ze je dood... plunderden... moordden de boel uit... Maar opeens zegt m'n dochter...
zij daar, wenkte z'n hoofd naar Saartje... ‘vader,’ zei ze, ‘ik hoor een kind huilen.’
We luisterden allemaal en toen de wind even lag, hoorden we 't ook. Een kind, zei
m'n vrouw, maak open de deur... een kind zal ons geen kwaad doen... Maar nòg
vertrouwde ik 't niet.
Toen ineens hoorde ik een jongensstem roepen naar boven, in onze eigen taal.
Jodenkinderen moesten 't zijn, die daar beneden in de nacht tegen ons donkere huis
opriepen... En ik liep de trap af... 'k was tòch nog niet gerust en grendelde af...
Een stevige meid stond daar, met verregende kleren en verwaaid haar, zonder hoed
en zonder mantel. 't Was een Christen-boerenmeid, dat zag ik dadelijk. Maar op de
arm hield ze een schreeuwend klein kind, dat blauw was van de kou, en een klein
jongetje, met grote, strakke ogen... véel te wijze ogen voor zo'n kind... stond naast
haar...
Vóór ze vroegen, had ik ze al binnengelaten, de deur gegrendeld. Van boven af,
ziende dat er geen gevaar was, riepen mijn vrouw en kinderen... Met de meid, die 't
kind droeg, 't jongetje aan de hand, kwam ik de trap op, bracht ze in de kamer. De
kinderen legden we dadelijk te slapen... De meid was halfdood van angst en
vermoeidheid. Ze kwamen van héél ver, zei ze, had gelopen met de kinderen twee
nachten en overdag geslapen in 't hoge gras of in een kuil ergens bij de wegkant.
Daar ginds was een dorp uitgemoord... om 'k weet niet wat... om niks misschien...
alle Joden hadden ze doodgeslagen of voortgejaagd... Zij had de twee kinderen gered
van de mensen, waar ze diende en die ook vermoord waren. 't Jongetje had haar de
weg gewezen naar ons toe... Jaren geleden was hij met z'n vader op reis geweest...
en toen hadden ze bij ons uitgerust en gegeten... 'k Wist er niet meer van, er kwamen
zo
véél... maar hij wist het, herinnerde zich het huis... en de meid had hij gezegd, hoe
ze lopen moesten...
‘'t Was een Duitse meid, meegekomen met die mensen naar Rusland... een
Christenmeid maar met een goed hart... een heel goed hart. Honger had ze geleden
voor die kinderen, half-dood zich gesjouwd met 't kleintje.
Overdag sliepen ze, huilde het kind, dan hield ze 't stil... 's Nachts liepen ze, liepen
voort in donker, de meid en de twee kinderen... en zo kwamen ze bij ons terecht...
We hielden ze bij ons, natuurlijk hielden we ze bij ons... Maar alle dagen zei m'n
vrouw... er komt ongeluk van... er komt neweire van, en als we 's avonds de wind
hoorden, praatte ze nog meer van de soldaten, almaar de soldaten, dat de kinderen
haar de hand voor de mond hielden... Nog zwaarder grendelden we de deuren af,
voor we slapen gingen. En... néé... néé... 's nachts is er ook niets gebeurd. Wat er
gebeurd is, weet ik nòg niet. Hoe ze er achter zijn gekomen...
Maar op een middag... klaarlichte dag... stond er zó'n troep voor de deur en
schreeuwde om de meid... en om de kinderen. 't Kleine ding lag rustig te slapen... en
't jongetje, zo'n stil, slim kereltje, keek plaatjes met mijn twee jongens en met de
onderwijzer... Mijn dochtertje stond voor 't raam... zij zag ze 't eerst... ‘Grendel de
deur, vader!’ riep ze. 't Hielp me niet. De Christenmeid gilde... we moesten haar niet
de deur uitgooien... om de kinderen had ze 't gedaan, om de kinderen te redden...
Mijn vrouw zat stil op haar stoel, in 'n hoek, en zó blééf ze ook zitten, wat we zeiden.
Buiten begonnen ze te beuken op de deur... voor de ramen hadden we tralies... als
wilde beesten gingen ze tekeer. We hebben messen gepakt en stoelen en alles. We
hebben tafels en kasten gesleept voor de deur. Wat gaf 't? Ze zijn toch binnengekomen,
de kamer in, de hele troep...
Met stokken en messen sloegen ze. Zoals ik zeg... m'n vrouw zat op haar stoel...
bewoog zich niet... en zo hebben ze haar vermoord... Maar eigenlijk hadden ze 't
voorzien op de vreemde meid... en op de vreemde kinderen... Waarom die juist? D'r
moeten kerels bijgeweest zijn van 't andere dorp... 'k weet niet beter... De
rest... nòu, de rest begrijp jullie... 't jongetje hebben ze doodgeslagen... en 't kleine
kind... 't kleine kind hebben ze uit de wieg gerukt... en een grote kerel... 'k zie 'm
nòg... met 'n rooie muts... trok 't zo... bij de beentjes van elkaar... nee... stil... 't was
niet de eerste maal, dat 'k 't zag... lang geleden nòg eens...
Mijn dochtertje, mijn eigen, is vertrapt, gewoon vertrapt onder de voeten... Toen
ze de meid hadden... zijn ze gegaan... sleurden haar mee... ze gilde... ze gilde zó...
Verder weet 'k niet. 'k Heb daar gezeten, bloedend mijn kop als 'n os... met m'n
twee zoontjes en de onderwijzer, die te krimpen lag over de grond... bij mijn dode
vrouw en de dode kinderen... mijn dochtertje en de twee anderen... Meer weet 'k er
niet van...
't Was bloed... en bloed... en allemaal bloed... 'k Ben er bij weggegaan... De
onderwijzer is gestorven... wie hielp 'm? Wij hebben 'm verbonden en water gegeven...
Toch is hij gestorven... De jongens zijn verderop... bij familie in Duitsland... Polen
heet 't daar...
In document
Carry van Bruggen, In de schaduw van kinderleven · dbnl
(pagina 141-145)