• No results found

Padde doet zijn vriend uitgeleide

In document De scheepsjongens van Bontekoe (pagina 34-45)

Om negen uur in de morgen van de achtentwintigste december 1618 zou de friese tjalk de Hoornse Zon de schipper Willem IJsbrantsz. Bontekoe naar de

Oostinjevaarder Nieuw-Hoorn brengen, die voor Texel op gunstige wind lag te wachten.

Ruim zeven uur diezelfde ochtend, toen de duisternis nog om de haven hing, kwamen twee jongens bepakt en bezakt de Veermanskade afhollen in de richting van de aanlegplaats.

‘Ik kan niet meer,’ hijgde de dikste van de twee. ‘Loop jij door, Hajo, jij mag in geen geval te laat komen.’

‘Maar 't is nog veel te vroeg, Padde! 't Is nog lang geen negen uur!’ Padde wilde hem verwijten dat hij overstuur was, maar verslikte zich. Zo kwamen ze bij de Hoofdtoren. ‘We zijn de eersten!’ riep Hajo.

Padde sukkelde hijgend en blazend in een drafje verder tot hij bij de tjalk was aangeland. Daar zette hij de omvangrijke last die hij torste neer, ging op de gedeukte kooi van Truitje Cannegieter zitten - tot groot ongenoegen van Gerrit, die onrustig op zijn stokje heen en weer dribbelde en verwijtend door de tralies gluurde - en veegde zich het zweet van het gezicht. ‘Zie zo,’ zei hij. ‘Nu kan die tjalk zonder jou niet meer wegzeilen.’

‘Laten we zolang op en neer lopen,’ stelde Hajo voor. ‘Lopen?! Heb ik vanmorgen nog niet genoeg gelopen?’ ‘Maar je vat kou, Padde, als je daar blijft stilzitten!’

‘Dan kruip ik in m'n bed. 'k Heb toch niks beters te doen, als jij er niet meer bent.’ En Padde bleef zitten en keek weemoedig naar de Hoornse Zon, die zachtjes deinde op de kalme golfslag.

Hajo bleef nog een tijdje staan, ging toen naast Padde zitten. Hij trachtte met zijn ogen de grauwe morgennevel te doorboren. Van heel uit de verte drong het loeien van een misthoorn tot hem door. Dan werd het weer stil. op het zachte klotsen van het water na.

Die rust om hem heen deed Hajo goed; hij kon zich aan zijn gedachten overgeven. Hij begon nu als scheepsjongen; over een paar jaar kon hij matroos zijn en later... wie weet of hij niet nog eens tot... ja, 't kón toch, nietwaar?... tot bootsman werd bevorderd... Bootsman Hajo! Wat zou zijn moeder dan trots op hem zijn! ‘Heb je 't gehoord?’ zouden de mensen zeggen. ‘Als jongen twaalf ambachten dertien

ongelukken, en nou... wie had dat gedacht... bootsman Hajo!’ Hajo hoorde naast zich een licht geronk. ‘Padde! Slaap je?’

Eerst geen antwoord. Toen steunde Padde diep, geeuwde hartgrondig en huiverde. ‘Dacht je dan dat ik vannacht een oog heb dichtgedaan?’

Daar kwam schipper Blok met zijn twee zoons aanzetten. ‘Jullie zijn vroeg genoeg!’ riep hij lachend. En op de vogelkooi en al wat er om heen lag wijzend, vroeg hij: ‘Moet die rommel allemaal mee?’

‘Dat is geen rommel!’ voer Padde uit.

‘Goed, dan is 't geen rommel,’ zei Blok gul. ‘Gooi het maar achter in de bak. Maar de bootsman van de Nieuw-Hoorn zal je zien aankomen!’

‘Die bootsman zal wel beter weten wat er voor een Oostinjereis nodig is!’ zei Padde.

‘Nou, 't zal me benieuwen’. Blok sprong in de tjalk en begon met de hulp van zijn zoons de mast op te zetten. ‘Oostenwind,’ zei hij. ‘Tot Enkhuizen is het opwerken. Dan zijn we d'r gauw.’

Kwart voor negenen kwam Rolf aanstappen met een kist onder de arm. Hajo holde hem tegemoet en de jongens drukten elkaar de hand.

‘Rolf,’ zei Hajo, ‘'t spijt me dat ik je voor pennelikker heb uitgemaakt!’

‘Ja,’ zei Padde. ‘Ik heb gezegd dat ik je zou aframmelen als ik je weer tegenkwam, maar dat trek ik terug.’

‘Knip jij altijd zo met je ogen?’ vroeg Rolf.

‘Knap maar,’ zei Padde. En Rolfs kist besnuffelende, vroeg hij: ‘Is dat alles wat je meeneemt?!’

‘Het is genoeg,’ meende Rolf.

‘Here-m'n-tijd,’ zei Padde, ‘je bent al net zo overstuur als Hajo!’

Het was intussen licht geworden. En eindelijk, toen negen bronzen slagen galmden uit de toren van de grote kerk, kwam een gezelschap heren met Bontekoe in hun midden het havenhoofd afwandelen.

‘Dezelfden als eergisteren, Padde!’ fluisterde Hajo.

‘Die doen mijn oom tot Texel uitgeleide,’ zei Rolf. ‘Die lange met dat bleke gezicht is koopman Rol; die gaat mee naar Indië. Om voor de Compagnie zaken te doen.’ En evenals Hajo en als Padde, die zelfs een soort buiging maakte, trok hij zich eerbiedig de muts van het hoofd.

gaan en schonk de kleine dikke buigende Padde een welwillende glimlach. Daarna gingen de heren de loopplank over naar de tjalk. Rolf drukte Padde de hand en sprong aan boord. De zoons van schipper Blok gooiden de touwen los waarmee de tjalk vast lag.

Voor Hajo en Padde was het ogenblik van afscheid gekomen. De ogen vol tranen stonden ze tegenover elkaar en zochten naar woorden.

‘Hajo...!’ ‘Padde...’!

Hajo... beste Hajo...!’

‘Padde... beste, goeie Padde...!’

Hajo durfde niet langer blijven. Hij wendde zich snel af en ging de loopplank over. De plank werd ingetrokken.

Met een gezicht waarin de wanhoop zich spiegelde stond Padde aan de kant en zag toe hoe de tjalk zich van de wal losmaakte. Toen, op het laatste ogenblik, zette hij met een kreet af en sprong...!

Blok ving hem op en hees hem binnen boord.

Padde was met zijn voeten in het water terechtgekomen.

‘Hajo!’ snikte de arme jongen, terwijl hij het water uit z'n klompen liet lopen. ‘'t Gaat niet... Ik breng je tot Texel.’

Bontekoe had met een zijdelingse blik Paddes acrobatentoer waargenomen. ‘Daar heb je me waarachtig die zelfde springer weer!’ riep hij. ‘Wat moet er met hem gebeuren, Blok?’

Blok was de kwaaiste niet. Hij wist dat Hajo en Padde onafscheidelijke vrienden waren. ‘Laat 'm maar meegaan,’ zei hij lachend. ‘Dan kan hij meteen de Nieuw-Hoorn eens zien! Die is wel 'n kijkje waard!’

Maar toen Padde zijn bezinning terug had gekregen, sloeg hem de schrik om het hart. Waar zou dat op uitdraaien als hij weer thuiskwam?! ‘Heila!’ riep hij een paar vissers toe, die bezig waren hun botter ijsvrij te kappen. ‘Zeg jullie aan m'n moeder dat ik even ben meegegaan naar Texel?’

De vissers grinnikten. ‘Ze slaat je beide benen stuk,’ zei er een.

‘Dan ken je m'n moeder slecht!’ riep Padde, terwijl een paar dikke tranen in zijn ogen sprongen. En toen de vissers meesmuilend de schouders ophaalden, schreeuwde hij hun woedend toe: ‘Bovendien! Zijn het jullie benen?!’

De tjalk zeilde de ijsgang door en kwam in vrij water. Bontekoe stapte op Padde toe. ‘Wil jij later ook gaan varen?’

Padde schudde vol onverholen afschuw het hoofd. ‘Ik kom in de bierbrouwerij van m'n oom! Dan weet je wat je hebt.’

Bontekoe mat Padde glimlachend van het hoofd tot de voeten. ‘Je hebt groot gelijk, hoor. 'n Best vak!’ En hij ging bij de heren zitten, die achter in de tjalk hadden plaats genomen.

‘Ik voel me nou al beroerd van dat ellendige schommelen,’ verklaarde Padde, toen hij bij Rolf, die voorin zat, belandde. En slechts de overtuiging dat zijn vriend het

‘Je voeten zullen wel koud zijn,’ zei Rolf. ‘Spring jij 'ns zo'n end!’ gromde Padde.

Hajo zat bij de mast en keek naat de flauwer wordende omtrekken van het stadje, dat zachtjes in de sluiers van de nevel wegzonk. Toen kwam suizend de boom aanscheren: het zeil werd omgegooid. Hij bukte bliksemsnel het hoofd en voelde zich weer in de werkelijkheid verplaatst.

Tot Enkhuizen moest er gelaveerd worden; daarna verliep de vaart vlotter. Ze kregen nu de golfslag aan stuurboordzij, zodat de tjalk geducht heen en weer zwaaide en het Padde slecht te moede werd. Zijn ogen verfletsten; hij werd akelig bleek. ‘Ik wou dat ik maar dood was,’ verklaarde hij.

‘Wil je wat uit Grietjes flesje?’ vroeg Hajo.

Er was een ogenblik van heftige tweestrijd in Padde. Maar zijn goede inborst zegevierde. ‘Dat flesje helpt me niks. Ik ben wat beroerd omdat ik vannacht geen oog heb dichtgedaan, dat is alles.’ En om te bewijzen dat dat ‘alles’ was, boog hij zich snel overboord, om zich eerst na geruime tijd nog veel bleker om te draaien.

Het was zonnig weer. Een blauwe lucht. De oostenwind hield staag aan.

‘Als het zo blijft, varen we nog vanmiddag uit,’ zei Bontekoe tot de andere heren. ‘Wat denk jij van de wind, Blok?’

‘Dat-ie mooi is uitgeschoten en goed vast zit, schipper!’

Een uur later kwam Texel in het zicht. De gele duinen blonken in het zonlicht; hier en daar schitterde een rood dak, en... en...!

‘De Nieuw-Hoorn!!!’ schreeuwde Hajo. ‘Padde!’ En hij greep zijn makker bij de arm en duidde hem opgewonden een vlekje met een paar rechtopstaande lijntjes. ‘Padde dan toch! Kijk, Padde!!’

‘Ik zie niks,’ zei Padde. ‘M'n ogen doen zeer van de slaap. Maar ik zal... ik zal je uitrusting halen.’ En Padde wankelde naar de plaats waar Hajo's kist en ruilmateriaal geborgen waren.

‘Er ligt er nog een!’ riep Rolf. ‘Daar, links er van!’

‘Er liggen er drie,’ zei Blok. ‘Maar de middelste moeten we hebben.’

Bontekoe zag intussen vol belangstelling toe hoe Padde bezig was Hajo's hebben en houwen naar voren te slepen. ‘Van wie is dat alles?’ vroeg hij.

‘Van Hajo, schipper.’

Padde rook onraad. ‘'t Is om te ruilen, schipper. Tegen de wilden!’

‘Als je in m'n dienst stond, zou ik je voor je ongevraagde praatjes in het eindje touw laten bijten,’ zei Bontekoe.

Toen haastte Padde zich om het bevel van de schipper op te volgen. ‘Hou je taai,’ fluisterde Rolf Hajo in het oor. ‘Hij is helemaal niet kwaad.’ Maar Hajo voelde zich allesbehalve ‘taai’ toen hij voor de schipper stond. ‘Is dat jouw uitrusting, Peter Hajo?’ De stem klonk onheilspellend. ‘Ja-wel, schipper.’

‘Wat wou je met dat alles doen??’ ‘Inruilen, schipper...’

‘Wou jij op eigen houtje handel drijven en de Compagnie benadelen?’ ‘Handel drijven, schipper...?’

Padde was weer naderbij gekomen. ‘'t Is om z'n leven te redden, schipper...’ Bontekoe keek verwonderd op. ‘Ik spreek met hem en niet met jou.’

‘'t Is m'n vriend, schipper,’ zei Padde.

‘Pak je weg, of je gaat overboord!’ fluisterde Blok hem toe.

Dat werkte. Padde keerde subiet om en ging naar Rolf, al pruttelend over de tegenwerking die Hajo ondervond.

Bontekoe liet een onderzoekende blik over het rommeltje gaan. ‘Wat wou je met die kraai doen? Ook inruilen?’

‘Nee, schipper. Dat is Gerrit. Die gaat... die gaat zo maar voor de gezelligheid mee...’

‘Voor de gezelligheid. Zo-zo. Hoe kom je aan Gerrit?’ ‘Uitgehaald, schipper. Toen ie nog jong was.’

‘Ka!’ schreeuwde Gerrit.

De heren konden hun vrolijkheid niet verbergen, en Hajo vatte moed. ‘'t Nest zat in de galmgaten van de Sint-Anthonius, schipper. De koster heeft er niets van gemerkt.’

‘Hoeveel jongen zaten er in?’ vroeg Bontekoe. ‘Drie, schipper.’

‘Drie? Gewoonlijk heeft 'n kraai er vier, hè?’

‘Jawel, schipper, deze ook. Maar ik had er immers een uitgehaald.’

Bontekoe beet zich op de lippen. ‘Nu, 't valt me tenminste mee, dat je er drie hebt laten zitten. Is 't daar goed mee afgelopen?’

‘Jawel, schipper. Schouwen Doedes heeft er een van en Klaas van de Hoge Dijk had er twee, maar eentje heeft zich in een pier verslikt. 'k Had 'm 't nest verkocht. Maar Gerrit is de slimste, schipper! Hij verstaat alles! En wegvliegen doet-ie ook niet meer.’

‘Is hij zo tam?’

‘Ja, schipper. Ik heb 'm gekortwiekt.’

De heren begonnen te lachen. ‘Kijk eens, Peter Hajo,’ zei Bontekoe, ‘als mijn bootsman Folkert Berentsz. je met zo'n inboedel aan boord ziet stappen, gooit hij

‘Snij dan maar uit.’

Dat deed Hajo. Zijn hart woog licht als een veertje toen hij naar voren ging. Ook Padde was opgetogen en stak zijn vreugde over de gunstige uitslag niet onder stoelen of banken. Maar Hajo luisterde niet naar hem, keek zijn ogen uit naar de

Nieuw-Hoorn, die groter en groter werd. Hoe trots hief het schip zijn hoge steven

uit het groengrijze water! Langzamerhand kon hij de gebeeldhouwde figuren van de spiegel onderscheiden, het rank uitgebouwde galjoen, de dreigende geschutspoorten met de ronde vuurmonden...

Boem! Boem! Twee blanke wolkjes stegen aan weerszijden van het schip op, en in hetzelfde ogenblik wandelde langs een lijntje een bonte doek naar het topje van de grote mast: de vlag van de Oostindische Compagnie! Blok hees de Hoornse Eenhoorn. Hajo rilde van opwinding. Hij had een haast onweerstaanbare drang om Hoera! te schreeuwen en te gaan dansen op de planken vloer. Dat was nu zijn schip! Dat was het schip dat hem door duizend gevaren en avonturen heen zou brengen naar het grote droomland... Indië!

Een half uur later legde de Hoornse Zon tegen de Nieuw-Hoorn aan. Een

touwladder werd uitgeworpen; de heren klommen naar boven. Daarna volgde Hajo. Achter hem Padde, om te helpen dragen. En ten slotte Rolf.

‘Vang je me als ik val?’ riep Padde klagend omlaag. En toen met een hartverscheurende kreet: ‘M'n koffiemolen!!’

Een plons duidde aan dat de koffiemolen te water was geraakt. Met bevallige schommelbewegingen zonk hij de diepte in.

‘Ka!’ riep Gerrit verschrikt.

En Rolf zei, bedaard als altijd: ‘Ik heb hem haast op mijn hoofd gekregen.’ ‘Terug!’ jammerde Padde. ‘Hajo moet de koffiemolen mee hebben!’

‘Hij is gezonken,’ antwoordde Rolf op een graftoon. ‘Je zult er naar moeten duiken. Vooruit, schiet op, anders val jij ook nog op m'n hoofd.’

Al jeremiërend vervolgde Padde de klimpartij. Zo kwamen ze boven, waar een stelletje janmaats hen met hoongelach ontving. ‘Groentjes!’ werd er geroepen. ‘Ik ruik landrotten! - Een kraai!’

‘Niet bang zijn, Hajo, zei Rolf. Hajo beet de tanden opeen.

En Padde schreeuwde: ‘Vooruit! Wijs ons waar we heen moeten!’

Allen begonnen te proesten. Maar een kok met wit voorschoot en een blozend gezicht kwam op de jongens toe en zei: ‘Laat ze maar lachen. Ze menen het zo kwaad niet. Kom mee, ik zal jullie naar 't vooronder brengen.’

‘Dat zou ik ook denken!’ mopperde Padde.

Zo kwamen ze, na een trapje te zijn afgedaald, in de slaapplaats voor het volk. ‘Hier, deze kooien zijn vrij,’ zei de kok. ‘Ja, de beste plaatsen zijn natuurlijk weg; je hebt hier nogal eens een kans op een zeetje. Nou ja, dat went wel, hoor. Stop die rommel maar gauw weg, voor de bootsman 't ziet! Maar waar moeten we met die kraai heen? Die hou je op den duur onmogelijk verborgen.’

‘Ka!’ bevestigde Gerrit.

‘Hoeft ook niet,’ zei Padde. ‘De schipper kent 'm.’

‘Dat scheelt een duit op een stuiver,’ meende de kok. ‘Hier is een spijker, hang daar de kooi maar zolang aan op. Ziezo - nou kun je het verder wel vinden. Ik ben Bolle. Ja, ik heet eigenlijk anders, maar de maats noemen me Bolle, omdat ik met kerstmis en nieuwjaar altijd van die lekkere bollen bak, zeggen ze. Dat treffen jullie dus net. Ja, ik zelf lust ze niet, hoor!’

‘Waarom niet?’ vroeg Padde.

‘Omdat ik me er tegen heb gegeten. Op een kaperschip. Dat zal ik jullie weleens vertellen. Maleis zal ik je ook leren. Stom-eenvoudig. Ajer is water, kapal is schip, en wat je niet weet, dat blijft zo.’ En Bolle verdween met een vriendelijke hoofdknik. ‘Zie maar gauw dat je die rommel wegstopt! Als Berentsz. 't ziet...!’

De jongens bleven alleen en keken in het rond.

‘Die kok moet je te vrind houden, Hajo!’ zei Padde. ‘Die Berentsz. schijnt een kwaaie te zijn!’

‘Er is hier niet veel frisse lucht,’ stelde Rolf vast. En hij gooide een luik open. Padde jammerde nog wat door over zijn koffiemolen. Eindelijk werd hij er moe van, geeuwde ontzagwekkend en zuchtte: ‘Daar zitten we nou. Daar heb ik

verkleumde voeten voor opgelopen en de hele nacht voor wakker gelegen, om hier te zitten zonder koffiemolen! Kom, ik ga 't schip eens bekijken. Gaan jullie mee naar boven?’

‘Zometeen,’ zei Rolf. ‘Peter en ik moeten eerst ons boeltje nog wat schikken, en ik voor mij eet ook even m'n boterham op.’

Op het woord ‘boterham’ keek Padde om. ‘Ja, ja,’ zuchtte hij en aarzelde met weggaan.

Rolf begreep. ‘Hier, Padde.’ Hij duwde hem een pakje boterhammen in de hand. ‘En jij dan?’ vroeg Padde.

‘Ik heb in m'n kist nog genoeg.’

Padde zette z'n tanden in het brood. ‘Mm! Rookvlees! Die moeder van jou heeft het goed met je voor, zeg!’

Hij noch Hajo merkte op dat Rolf zich plotseling afwendde.

Padde geeuwde nog eens hartgrondig. ‘Ik zal toch maar vast naar boven gaan. De lucht is hier nog altijd even beroerd.’ En hij wankelde het trapje op, botsend tegen de deurpost.

Een kwartier later wilden Rolf en Hajo hem volgen. Maar ze hadden hun neus nog niet buiten de deur gestoken toen een zware stem hun toebulderde: ‘Donder en bliksem! Lopen jullie nou al te luibuizen?! Daar staat een schrobber! Water is d'r zat, kijk maar om je heen. En jij, alsjeblief, een zwabber! Wat hij schrobt, zwabber jij. Verstaan?’

‘En wat moet ik schrobben, bootsman?’

‘Donder en bliksem! Wát je schrobben moet?! Het schip moet je schrobben! Wou jij de zee schrobben? Je begint bij 't achterste boevennet en eindigt met 't galjoen en de boegspriet. Als ik straks nog één smerig plekje vind, word je

allebei gekielhaald. Vort! Aan 't werk!’ En Folkert Berentsz., bootsman op de Oostinjevaarder Nieuw-Hoorn, vervolgde zijn gevreesde ommegang.

Hajo pakte de schrobber en ging verwoed aan het werk.

Maar Rolf mat met zijn ogen de geduchte oppervlakte van het schip en zei: ‘We zullen ons vandaag tot het achterdek bepalen. Het is onmogelijk om in één middag het hele schip te schrobben, - en dat weet de donder en bliksem ook wel.’

Terwijl de beide jongens schrobden en zwabberden dat de zeepvlokken in het rond spatten, ging schipper Bontekoe na of alles voor de reis gereed was. De wind beloofde oost te zullen blijven en de schipper stuurde een paar boten naar de wal om vers water te halen. Rolf zag hoe het aan boord gehesen werd. ‘We gaan meteen weg,’ zei hij tot Hajo. ‘Nog vlugger dan ik dacht.’

‘Hoe weet je dat?’

‘We nemen water in. Dat is altijd het laatste wat er gebeurt.’

Hajo keek om zich heen. ‘Waar zou Padde zitten? Ik zie hem nergens.’

‘Hij zal naar z'n koffiemolen vissen,’ zei Rolf. ‘Wacht, daar komt Blok aan. - Heb

In document De scheepsjongens van Bontekoe (pagina 34-45)