- ‘Een mensch volhardt niet in de dingen die hem ongelukkig maken. Wie weet
hoe gauw gij aan de scheiding verzaakt?’
Wij hadden reeds een gansch eind gezwegen, alvorens ik opmerkte dat zij stapte
al weenend. Dat had ik niet gewild. Ik zeide voorzichtig:
- ‘Excuseer mij als ik zaken heb aangeraakt, die pijnlijk zijn voor u.’
Zij maakte een teeken met het hoofd, dat ik geen schuld had. Ik voelde mij des te
ongemakkelijker in mijn rol van voorbarig jubelenden vriend. Er knalden op de lucht
eenige rappe schoten van nabije jagers. Een adertje zon dreef op den kruitdamp.
Gedesoriënteerd tusschen mijn eigenliefde en een rijzenden eerbied voor Emma's
tranen, durfde ik er haar niet opmerkzaam op maken.
- ‘Gij zijt zonder ongeduld,’ sprak zij na een lange poos, gedurende dewelke zij
zich had hervat. ‘Dat vergemakkelijkt nog het meest het spreken. Neen, ik zal aan
de scheiding niet
zaken. Gij zult begrijpen waarom. Mijn man is kort geleden directeur van Koloniën
geworden, dat weet gij. Hoe hij het geworden is, dat niet: intrigen, leugens en lafheid,
te lang om te melden. Zijns gelijken zouden u gevallen van verraad vertellen, zijn
ondergeschikten van tirannie. Dat alles zou een vrouw wellicht willen weten noch
zien....
Doch het is voor zijn bevordering noodig geweest dat de echtgenoote van een
directeur-generaal hem beviel. Zij is hem bevallen. Het is noodig geweest voor zijn
avonturen met andere vrouwen, tot typistetjes toe, dat ik buiten zijn wereld bleef.
Hij heeft er mij buiten gehouden. Van mijn familie afgesneden, heeft hij mij aan mij
zelf overgelaten. Verbeeldt gij u goed wat dat beteekent? Claudia zal u zeggen hoe
ik als meisje een opgewekte bakvisch was: los, ondernemend, levenslustig. Als jonge
vrouw was ik vol vuur en kracht. Ik hield van beweging en handeling. Kort voor de
geboorte van Herman begon de stilte rond mij. Ik had zoo gezegd mijn kind om mijn
eenzaamheid te vullen. En dat is niet meer veranderd. Stelt gij u dat voor?’
Te verveeld om op haar vraag te antwoorden, probeerde ik te vergoelijken:
- ‘De mannen begaan soms van die vergissingen. Ze komen er ook vaak op terug.’
- ‘Vergissing? Neen, zelfzucht. Bij hem groeit ze met den dag. Terwijl ik mij
voelde roesten, zag ik hem werken, werken zonder mate. Niets mocht hem ontsnappen.
Hij mobiliseerde rond zich een halve wereld, snoerde hier een mond toe met een
dreigement, won daar een hulp met een belofte,
draaide elders in het raderwerk iemand die lijdzaam moest meewentelen om niet te
worden vermorzeld. Mij kende hij niet meer.’
- ‘Zijt gij zeker dat al zijn inspanning te uwer intentie niet was?’ waagde ik op te
werpen.
Zij beproefde te glimlachen, maar haar bitterheid deed haar mondhoeken trillen.
- ‘Gij denkt dat ik hem leelijk maak uit spijt? Neen, ik heb den tijd gehad om zijn
geweten te worden. De kieskeurigheden die hij uit zijn hart had geworpen, nam ik
in mijn eenzaamheid op. Ik kreeg afschuw voor zijn grenzelooze eerzucht. Doch
tevergeefs zocht ik hem bij mij te houden. Hij moest de wereld bezitten, de
ongelukkige.’
- ‘Gij beklaagt hem. Het is zooveel als hem verontschuldigen.’
Hoe duidelijk had ik het gevoel, dat al wat ik zei conventioneel klonk en waarlijk
overtuigende kracht miste. Doch onverstoorbaar vervolgde zij:
- ‘Dat is niet al het kwaad dat hij mij heeft gedaan. Sinds ik niet meer gehandeld
heb, heb ik gedacht. Gedacht aan hem: hij kan niets verliezen, hij loopt achter alles,
hij wil meer en meer. Al wat hij grijpt heeft op denzelfden stond geen waarde meer.
Hij staat een oogenblik met een greep sneeuw in zijn handen, daarna niets meer....
Hij heeft niet eens een kind.’
- ‘Maar gij hebt er een, Emma,’ troostte ik. Doch plotseling bloosde ik, beschaamd,
want ik had mijn lafheid herkend: nu die vrouw naar mijn wensch zonder schroom
tot haar donkerste ontgoochelingen afdaalde, wilde ik haar met ellendige afleidingen
terughouden. Zij peinsde een stond en dan:
- ‘Ja. Het is het eenige wat mij nog aan het leven verbindt.... En dan nog....’
- ‘Zeg zooiets niet,’ onderbrak ik haar berispend in een waar gebaar van opstand.
Doch onverschillig voor mijn woorden vervolgde zij op een toon van volslagen
gevoelsverdooving:
- ‘Mijn echtgenoot is een man der daad: geen enkele kracht laat hij ongebruikt.
Welnu, in zijn hart is er nooit bevrediging. Als hij mij al mijn levenslust had laten
uitleven zou ik niet even arm zijn als nu? 't Is alles nutteloos, nutteloos. Ziedaar wat
mijn opperste wrok is tegen mijn man: mij tot deze erkenning te hebben gebracht.’
Er was geen traan aan haar oogen. Haar stem klonk effen, zelfs met een bitteren
klem, zonder dat nog een ontroering ze beven deed. Doch deze harde gelatenheid
maakte haar desolatie des te prangender en belette mij een woord te spreken. Wij
waren vóór de hagen en fruitboomen gekomen, waarboven de spitse zijgevel der
Duivelsschuur hoog uitsteekt.
- ‘Is het dat?’ vroeg Emma zonder belangsteling.
Ik knikte ja. Wij keerden onmiddellijk onze blikken af en vingen zwaarmoedig
den terugtocht aan. Ik betreurde mijn eerste lichtvaardigheid en voelde mij bevangen
door een onhandige generositeit. Tevergeefs zocht ik het argument te vinden, dat
haar mismoed, holler dan de meest opgewonden smart, stuiten zou. Zij zag mijn
bezorgde machteloosheid en alsof ik het was, die uit een moeilijken toestand moest
worden gered, verbrak
In document
Maurice Roelants, Komen en gaan · dbnl
(pagina 37-41)