• No results found

1.1 De betekenis van Origenes voor het debat over procreatieve onreinheid

Dit hoofdstuk maakt deel uit van een tweeluik over de praktijk en theologie van cultische procreatieve onreinheid in de Alexandrijnse traditie. Zowel Origenes (ca. 185-254), de eerste grote theoloog van het christendom, als Dionysius, bisschop van Alexandrië rond het midden van de derde eeuw en leerling van Origenes, hebben hun opleiding gehad in Alexandrië en worden tot de Alexandrijnse school gerekend.1

Veel studies over cultische onreinheid leggen het startpunt van een christelijke praxis van menstruele onreinheid bij de canonieke brief van Dionysius van Alexandrië.2 In het bijzonder in die studies die menstruele onreinheid isoleren uit de grotere context van procreatieve onreinheid, betrekt men het oeuvre van Origenes niet in de analyse. Weliswaar geeft Origenes op het eerste gezicht weinig aanwijzingen voor een praktijk van menstruele onreinheid: in zijn serie preken over Leviticus ontbreekt juist Leviticus 15. Echter wanneer we de bredere context van procreatieve onreinheid in ogenschouw nemen, bevat zijn oeuvre juist veel aanwijzingen voor een bijzondere interesse in reinheid en seksueel ascetisme. In dat licht is het een manco dat er nog geen onderzoek is gedaan naar Origenes’ theologische ideeën over procreatieve onreinheid in de volle breedte. Zijn ideeën zullen bovendien invloed gehad hebben op de opvattingen van Dionysius – waarover in het volgende hoofdstuk meer – omdat Dionysius behalve zijn leerling ook zijn opvolger is geweest op de catechetische opleiding in Alexandrië. Waar Dionysius een man van de praktijk is, biedt Origenes de theologische reflectie. Samen

1 Goede inleidingen op het leven en de theologie van Origenes zijn Henri Crouzel, Origen (Edinburgh: T. & T. Clark, 1989) xvi - 278 p. met indices en bbg. (oorspr. titel: Origène, 1985); Pierre Nautin, Origène. Sa vie

et son oeuvre (Paris: Beauchesne, 1977); en Ronald E. Heine Origen: Scholarship in the Service of the

Church (Oxford: Oxford University Press, 2010).

2 Eva Synek, ‘Zur Rezeption alttestamentlicher Reinheitsvorschriften ins orthodoxen Kirchenrecht’, Kanon

XVI, Mutter, Nonne, Diakonin. Frauenbilder im Recht der Ostkirchen, Egling: Verlag Roman Kovar, 2000, pp 25 – 70 gaat voorbij aan Origenes en begint haar zoektocht naar menstruele onreinheid in de christelijke geschiedenis bij Dionysius; zo ook Shaye J. D. Cohen, ‘Menstruants and the Sacred’, in: Women’s History

and Ancient History, ed. Sarah D. Pomeroy (Chapel Hill: Univ of North California Press, 1991) pp. 273-299; David Brakke, “The Problematization of Nocturnal Emissions in Early Christian Syria, Egypt and Gaul”,

bieden deze twee vroegchristelijke theologen een beeld van theologie en praxis van cultische procreatieve onreinheid in de Alexandrijnse school in de derde eeuw. In dit hoofdstuk staat de vraag centraal hoe Origenes gedacht heeft over de relatie tussen seksualiteit, vruchtbaarheid en onreinheid.

Over zijn leven is veel bekend, ondanks dat hij er zelf weinig over vermeldt. Een levensbeschrijving is bewaard gebleven in een lofrede van een van zijn leerlingen in Caesarea, algemeen geïdentificeerd als Gregorius Thaumaturgus. Daarnaast heeft Eusebius, die curator werd van de bibliotheek van Origenes in Caesarea, een biografie van hem opgenomen in zijn Geschiedenis der Kerk. Origenes is in Alexandrië geboren uit christelijke ouders en waarschijnlijk als kind gedoopt. In 198 sterft zijn vader de marteldood; Origenes is dan nog maar ongeveer achttien jaar oud. Hij excelleert al op de grammaticaopleiding en wordt docent op deze opleiding om voor zijn moeder en broers en zusters te zorgen. Hij combineert deze functie met lesgeven aan de opleiding voor catechumenen totdat hij rond 210 stopt met zijn werk aan de grammaticaschool. Hij gaat zich volledig richten op de catechetenopleiding – mogelijk was zijn inkomen voor het onderhoud van de familie niet meer nodig – en krijgt hier niet veel later ook de leiding over. Hij maakt studiereizen naar Rome, Athene, Palestina en andere streken. Een belangrijke breuk in zijn leven is zijn verhuizing naar Caesarea in Palestina, rond 231 of 233, hierover verschillen de meningen. Aanleiding is waarschijnlijk een conflict met bisschop Demetrius van Alexandrië over het feit dat hij tijdens een van zijn reizen in Caesarea priester gewijd was zonder toestemming van Demetrius, onder wiens jurisdictie hij viel. In Caesarea richt hij een nieuwe opleiding op en wordt hij een gewaardeerd leraar en prediker. Tijdens de christenvervolgingen onder keizer Decius in 250-251 wordt Origenes gevangen genomen. Hij overleeft de martelingen, maar deze gaan wel ten koste van zijn gezondheid. Hij sterft alsnog in 254 op de leeftijd van 69 jaar. Twee kernpunten karakteriseren zijn theologie en spiritualiteit: als theoloog heeft Origenes zich ingespannen om Bijbeluitleg en Griekse filosofie met elkaar in debat te brengen, en daarnaast is hij de eerste belangrijke verdediger van het seksueel ascetisme als christelijk levensideaal. Hij leefde celibatair en legde zichzelf een strenge soberheid op. Hij woonde waarschijnlijk in een kleine huisgemeenschap van leraren en leerlingen, maar zouden er in zijn tijd al kloosters hebben bestaan, dan zou hij zeker monnik zijn geweest.

Zoals gezegd is het denken van Origenes over procreatieve onreinheid en cultische reinheid nog weinig bestudeerd. In enkele studies naar de onreinheid van menstruatie en vrouwelijk bloed komt ook Origenes ter sprake, zoals in die van Wendebourg, Fonrobert en Metternich.3 3 Dorothea Wendebourg, “Die alttestamentliche Reinheitsgesetze in der frühen Kirche”, Zeitschrift für

Kirchengeschichte 95 (1984) 149-170; Fonrobert, Charlotte Elisheva, Menstrual Purity: Rabbinic and

Daarnaast zijn Origenes’ ideeën over onreinheid en seksualiteit object van onderzoek naar de geschiedenis van de christelijke seksuele ascese, zoals in dat van Crouzel en Elizabeth Clark.4 Steeds keert de vraag terug hoe het komt dat Origenes alle levitische reinheidswetten allegorisch verstaat, behalve de reinheidswetten die betrekking hebben op seksualiteit en procreatie. Wendebourg ziet dat hij de seksuele reinheidswetten letterlijk interpreteerde om ze te gebruiken als ondersteuning van het nieuwe seksueel ascetisme.5 Net als eerder bij Philo ondergaan bij Origenes de seksuele reinheidswetten uit Leviticus een karakterverandering: van taboevoorschriften worden ze ethische bepalingen die passen bij de opvattingen over seksualiteit van de stoïsche filosofie, volgens Wendebourg. Fonrobert herformuleert de vraag: hoe komt het dat hij in zijn serie preken met allegorische uitleg over Leviticus juist Leviticus 15 overslaat? 6 Zij meent de sleutel gevonden te hebben in de achtste homilie over Leviticus, de homilie die handelt over de onreinheid van de bevalling in Leviticus 12. Origenes zet hierin de reinheid van de maagd Maria na de bevalling van Jezus tegenover andere vrouwen die wel onrein zijn na de bevalling. Fonrobert concludeert uit dit onderscheid tussen maagden en vrouwen dat voor hem maagden aan de spirituele wereld verbonden zijn en daar ‘real Christian womanhood’ representeren. Door zijn fascinatie voor maagdelijkheid als hét ideaal van vrouwelijkheid in de vroege kerk, is menstruatie voor hem een ‘discursive nonevent’ geworden, stelt Fonrobert. ‘We needn’t wonder, then,’ concludeert Fonrobert, ‘that Origen has no interest in the impurity of genital discharges. For even the most physical event, birth, can be transformed via Mary into a spiritual symbol.’7 Fonroberts focus op menstruatie en de betekenis van onreinheid voor vrouwen maakt haar blind voor het feit dat in het werk van Origenes deze maagdelijkheid ook voor mannen als ideaal geldt: het gaat hem niet om ‘ideal womanhood’ maar om een ideale staat van menszijn. Verder gaat Fonrobert niet in op de vele passages in zijn werk over het evangelieverhaal van de genezing van de bloedvloeiende vrouw. Deze passages zijn wel onderwerp van studie voor Metternich, die de interpretaties van het verhaal van de bloedvloeiende vrouw in de vroege kerk onderzoekt.8 Geen enkele andere derde-eeuwse theoloog citeert zo vaak ditzelfde evangelieverhaal als Origenes, schrijft Metternich. Zij ziet dat hij de onreinheid van de bloedvloeiende vrouw juist letterlijk interpreteert: ‘Während Origenes explizit postuliert dass ein Toter nicht mehr als unrein gelten soll, findet sich dagegen keine Anmerkung die fordert, dass eine Menstruierende nicht länger als unrein zu gelten habe.’9

Metternich, “Sie sagte ihm die ganze Wahrheit”. Die Erzählung von der “Blutflüssigen”- feministisch

gedeutet (Mainz: Matthias-Grünewald-Verlag, 2000).

4 Henri Crouzel, Virginité et mariage selon Origène, 1963; Elizabeth A. Clark, Reading Renunciation.

Ascetism and Scripture in Early Christianity (Princeton: Princeton University Press, 1999). 5 Wendebourg, “alttestamentliche Reinheitsgesetze”, p. 149-170

6 Fonrobert, Menstrual Purity, met name pp. 198-203 7 Fonrobert, Menstrual Purity, p. 203

8 Metternich, “Sie sagte ihm”, met name pp. 159-170

9 Metternich, “Sie sagte ihm”, p. 160-161 en p. 164. Hier stelt Metternich overigens de vloeiing van de bloedvloeiende vrouw gelijk aan de menstruatie.

Dit sluit aan bij de theorie van Wendebourg dat hij de categorieën rein en onrein op een letterlijke manier gebruikte in de context van een ascetische seksuele ethiek.

Metternich vraagt zich af hoe Origenes de relatie ziet tussen menstruele onreinheid en deelname aan de eucharistie. In de vierde preek over Leviticus, die handelt over het offer en heiliging door deelname aan het offer, vertelt hij hoe de bloedvloeiende vrouw geheiligd wordt door de aanraking van het offer van Christus, waarmee hij de eucharistie bedoelt, evenwel zonder dat zij werkelijk het lichaam van Christus aanraakt, omdat zij immers nog onrein is. Deze passage roept de vraag op of hij vond dat vrouwen zich tijdens de menstruatie moesten onthouden van deelname aan de eucharistie. Een duidelijk antwoord op deze is vraag volgens Metternich niet mogelijk:

Da er das Thema Menstruation nicht direkt anspricht, bleibt es nur im Rahmen von Vermutungen, welche Einstellung sich hinter seinen Worten versteckt. Eine Menstruierende ist unrein, das zeichnete sich auch in der dritten Homilie ab, aber was für Konsequenzen hat dies für ihren Zugang zum Leib Christi, zur Eucharistie? Deutet sich hier schon das Thema der weiblichen Unreinheit und ihres Ausschlusses aus dem Sakralraum an, eine Diskussion, die im alexandrinischen Christentum des dritten Jahrhunderts nachweislich geführt wurde? Ein Brief des Dionysius, eines Schülers Origenes’ […] weist in diese Richtung.10

Metternich legt eveneens een relatie tussen Origenes’ visie op menstruele onreinheid en zijn voorliefde voor seksuele ascese, maar ze onderzoekt verder niet hoe dit verband ligt.

In studies naar ascese in het vroege christendom is Origenes’ opvatting over seksuele onreinheid uitvoerig bestudeerd onder meer door Henri Crouzel en Elizabeth Clark. Crouzel is een belangrijke kenner van Origenes en een van de eerste historici die zich verdiept heeft in zijn theologie van het seksueel ascetisme.11 Volgens Crouzel wordt in Origenes’ theologie ieder mens lichamelijk onrein geboren doordat de act van de conceptie het nieuwe lichaam verontreinigt. De seksuele gemeenschap verontreinigt zowel de beide partners als het kind dat eruit voortkomt. Van deze onreinheid moet de mens zich reinigen om te kunnen deelnemen aan het gebed en aan de liturgie. Crouzel werpt de vraag op of dit door Origenes geformuleerde gebod verwijst naar een bestaande kerkelijke praxis van seksuele onthouding voorafgaand aan deelname aan de eucharistie:

Les relations conjugales ne seraient donc pas «chose indifférente». En interdisant son usage avant l’Eucharistie, Origène donne-t-il une interprétation qui lui est

10 Metternich, “Sie sagte ihm” p. 162. 11 Crouzel, Virginité et mariage.

propre ou justifie-t-il une pratique déjà établie dans l’Église? Il est difficile de le dire.12

Een antwoord geeft Crouzel niet. De oorsprong van deze onreinheid ziet Origenes eerder in de passies van de mens dan in het lichamelijke bestaan zelf, meent Crouzel. Het is niet de huwelijkse gemeenschap in het algemeen die niet te verenigen is met God of met het gebed, maar de passies die uit het egoïsme voortkomen en zo de ware harmonie doorbreken.

Clark bestudeert hoe vroegchristelijke theologen en exegeten de Schrift gebruikten om het seksueel- ascetisch ideaal te funderen.13 Haar uitgangspunt is dat vroegchristelijke theologen een ascetische levenswijze als superieur beschouwden aan de fysieke reinheidswetten van de oude Israëlieten. De studie van de Schrift in de vroege kerk kon niet anders dan een Bijbelse fundering zoeken voor de christelijke praxis van seksueel ascetisme, zoals Clark stelt: ‘For ancient commentators, all Scripture was revealed truth relevant to present Christian experience, not merely historical narration, and was to be aligned with their endorsement of asceticism’s superiority.’14

De vroegchristelijke theologen lazen in de verwoesting van de tempel een bewijs voor het feit dat met Christus’ komst de oudtestamentische wetten anders moesten worden gelezen dan ze in het oude jodendom waren uitgelegd en uitgevoerd. Dit maakte de weg vrij voor een allegorische of spirituele uitleg van de reinheidswetten. Volgens Clark lazen de vroegchristelijke theologen de reinheidswetten van Leviticus door de bril van seksuele reinheid: ‘Once the decision was made to claim these Scriptures for Christianity, the difficulty of interpretation was pressed upon Christians who wished to read all of their sacred texts with ascetic eyes.’15 De aansporing tot heiligheid die in het boek Leviticus herhaaldelijk voorkomt, werd getransformeerd ten behoeve van een ascetische interpretatie. ‘The scope of holiness and pollution, cleanness and uncleanness, however, was sharply restricted by Christian ascetic interpreters to the human realm alone, and within this narrower compass, to the arena of sexuality in particular.’16 Centraal hierbij is de uitleg van 1 Korintiërs 7, 5 (een aansporing van Paulus aan echtgenoten om zich te onthouden van seksuele gemeenschap ten behoeve van gebed).

Twee leesstrategieën worden hier volgens Clark toegepast door de vroegchristelijke exegeten: ten eerste worden Bijbelse voorschriften bedoeld voor tijdelijke seksuele onthouding geïnterpreteerd als aansporingen tot levenslange seksuele onthouding en maagdelijkheid. Ten tweede worden reinheidsvoorschriften die bedoeld waren voor Hebreeuwse priesters van toepassing verklaard op niet alleen christelijke priesters, maar op alle christenen. Vanuit dit

12 Crouzel, Virginité et mariage, p. 56. 13 Clark, Reading Renunciation. 14 Clark, Reading Renunciation. p. 9 15 Clark, Reading Renunciation. p. 61

perspectief was het niet nodig alle andere levitische reinheidswetten in stand te houden, maar de levitische reinheidswetten rondom vruchtbaarheid en voortplanting wel. Deze ondersteunden namelijk het reinheidsideaal dat een goede basis was voor maagdelijkheid in het vroegchristelijke denken.

De transformatie van het begrip reinheid was geen uitvinding van christelijke theologen. Als de laat-Bijbelse profeten het begrip reinheid ethisch konden interpreteren, dan was het voor vroegchristelijke exegeten maar een kleine stap om het begrip ascetisch te gebruiken, meent Clark. ‘This was a task broached by late ancient Christian exegetes who preserved the legal texts as “Scripture” in the midst of a deconstruction necessitated by Christianity’s abandonment of Hebrew ritual law.’17 De eerste sporen van deze transformatie ziet zij bij Clemens van Alexandrië en Origenes. Origenes las in de uitspraak van Paulus in 1 Korintiërs 7, 5 een bewijs dat seksualiteit en gebed niet samengingen. Christenen moeten volledig rein zijn wanneer ze bidden of vasten, volgens Paulus en dus ook volgens Origenes, schrijft Clark. Deze interpretatie dient als fundering voor tijdelijke seksuele onthouding ten behoeve van deelname aan het gebed of de eucharistie, maar wordt ook de basis waarop vroegchristelijke theologen het permanente celibaat en het permanente ascetisme Bijbels funderen en in verband brengen met heiligheid en reinheid. Het overdragen van de taal van de tempel uit Leviticus op de christelijke liturgie is een onderdeel van de strategie, stelt Clark.

In het onderzoek naar reinheid en onreinheid in de theologie van Origenes stuit al met al op een aantal probleemvelden. Een aantal wetenschappers heeft vooral onderzoek gedaan naar zijn rol in het ontstaan van het seksueel ascetisme. Reinheid en onreinheid betreffen dan slechts het ideaal van permanente seksuele onthouding. Een relatie met Leviticus of Levitische reinheidsvoorschriften komt nauwelijks aan bod. De benadering van Crouzel en Clark geeft geen inzicht in zijn theologie over procreatieve onreinheid. De theorie van Clark biedt wel een verklaring voor zijn ideeën over onreinheid van seksuele gemeenschap, maar door Clarks vraagstelling valt de vraag hoe hij denkt over de reinheidsvoorschriften die gerelateerd zijn aan de menstruatie of ander vrouwelijk bloedverlies buiten haar onderzoek. Diezelfde vraag blijft ook liggen bij Crouzel: wat gebeurt er met de vormen van onreinheid die gerelateerd zijn aan vrouwelijk bloedverlies in de transformatie van een rituele naar een ascetische opvatting over reinheid?

Met name de onreinheid van vrouwelijk genitaal bloedverlies valt buiten hun blikveld. Daarmee lijkt deze voor Origenes niet te bestaan, maar dat is nog maar de vraag: bestond voor Origenes seksuele reinheid uitsluitend uit onthouding van seksuele gemeenschap en had onreinheid dan uitsluitend betrekking op seksuele begeerte? Wendebourg, Fonrobert en Metternich op hun beurt zoeken juist naar zijn visie op vrouwelijk genitaal bloedverlies. Doordat zij alleen

geïnteresseerd zijn in de onreinheid van vrouwen, verliezen zij daarmee het zicht op de context van het geheel van de wetten rond procreatieve onreinheid zoals ze uit Leviticus zijn overgeleverd en hoe hij daarmee omgaat. Daarbij stellen Wendebourg en Metternich dat hij opvallend weinig allegorische interpretaties toepast waar het gaat om menstruele en seksuele onreinheid, een opvatting die lijnrecht staat tegenover de claim van Fonrobert dat hij menstruele onreinheid losmaakt van het fysieke niveau en naar een spiritueel niveau verplaatst.

Een tweede vraag is hoe Origenes zijn ascetisch ideaal in verband brengt met (oudtestamentische) termen als reinheid en onreinheid. Clark verklaart dat Origenes – en een aantal vroegchristelijke theologen met hem – de oudtestamentische reinheidsideologie oppakten om daarmee een Bijbels fundament te leggen voor hun spiritualiteit van seksueel ascetisme. Ook dit roept echter vragen op.

Ten eerste is er discussie over het primaat van ascese of cultische reinheid. Volgens Clark was de ascese er eerst en doet Origenes een beroep op de cultische reinheidswetten van Leviticus voor de promotie van de ascese. Volgens Crouzel ligt het genuanceerder: de ascese kan ook een gevolg zijn van een eerder bestaande voorliefde voor reinheid. Ten tweede is er discussie over de oorsprong van zijn theologie van procreatieve onreinheid: is hier sprake van een herinterpretatie van Leviticus, of zijn er contemporaine invloeden aanwijsbaar, bijvoorbeeld uit de hellenistische of de joodse cultuur (Philo)? Ten derde blijft de vraag of ook de menstruatie onrein is bij Origenes: hij heeft klaarblijkelijk weinig geschreven over menstruatie. Ten vierde staat de betekenis van (on)reinheid in de theologie van Origenes ter discussie: in hoeverre is er sprake van een transformatie van het cultische begrip naar een ethisch begrip? Crouzel neemt aan dat hij het begrip onreinheid transformeerde naar een ethisch niveau, Clark spreekt over ascetiseren van het begrip reinheid. In beide gevallen gaat het om een transformatie die de oorspronkelijke cultische context van Leviticus verlaat. Als we echter aannemen dat hij juist deze onreinheid uit Leviticus letterlijk neemt, vraagt dit om een verklaring.

1.2 Methodische prolegomena

Voordat ik aan de analyse begin, zijn er enkele methodische vragen. Allereerst de vraag hoe betrouwbaar de bronnen zijn die we van Origenes kennen. Daarna verken ik het genre van de teksten en verhelder ik de methodische uitgangspunten die hieruit voortvloeien om de teksten te kunnen analyseren.

Betrouwbaarheid van de bronnen

Voor het onderzoek naar de teksten van Origenes geldt, net als bij de Didaskalia het geval was, dat we in veel gevallen slechts beschikken over vertalingen van zijn oorspronkelijke teksten. Een deel van zijn geschriften is verloren gegaan. Een verklaring hiervoor is dat een deel van zijn opvattingen over de pre-existente ziel en het lichaam na de opstanding vanaf het einde van