• No results found

BIJLAGE 7: DEFINITIEF ADVIESRAPPORT

2. Het advies

2.3. Organisatiedeel

Het organisatiedeel van een elektronische leeromgeving is volgens Droste (2003), “de administratieve ondersteuning van het onderwijsleerproces. Het organisatiedeel is voor het management van de leersetting, tools voor content, curriculum- en cursusbeheer,

leerling-registratie en –volgsystemen” (p.7).Een elektronische leeromgeving biedt door middel van

het organisatiedeel mogelijkheden om het passend onderwijs te organiseren, vanuit hier wordt het passend onderwijsarrangement georganiseerd.

1. De elektronische leeromgeving PrOmotie digitaal bezit een leerlingvolgsysteem, genaamd PrOscan. De PrOscan werkt met een vijf punten schaal en wordt als lastig ervaren door docenten in het Praktijkonderwijs. Er worden verschillende interpretaties gegeven aan de vijf waarden van de vijf punten schaal. De vijf punten zijn:

1. Onvoldoende beheersing; 2. Matige beheersing;

3. Redelijke beheersing maar kan beter; 4. Goede beheersing,

5. Beheersing boven verwachting.

Er wordt aangegeven door de docenten dat er niet vaak scores worden toegekend hoger dan drie punten, waardoor er ook geen verhoogde leerprestaties waarneembaar zijn.

De PrOscan is het hart van de elektronische leeromgeving van PrOmotie digitaal volgens uitgever Edu’Actief, vanaf dit punt wordt het passend onderwijsaanbod georganiseerd. Het is dan ook belangrijk dat de PrOscan betrouwbare en relevante informatie geeft aan de docent. Met deze betrouwbare en relevante informatie kan de docent een passend onderwijsarrangement organiseren. De PrOscan biedt op dit moment geen betrouwbare en relevante informatie omdat docenten de vijf punten schaal op verschillende manieren interpreteren en invullen.

Het is wenselijk om de vijf punten schaal van de PrOscan te vervangen voor een vier punten schaal:

1. Onvoldoende beheersing; 2. Matige beheersing; 3. Voldoende beheersing; 4. Goede beheersing.

Door het toepassen van een vier punten schaal zorg je ervoor dat de middencategorie (punt 3: redelijke beheersing maar kan beter) eruit wordt gehaald. De middencategorie zorgt er juist voor dat de scores minder betrouwbaar worden volgens de expert. Het toepassen van de vier punten schaal zal er voor zorgen dat de PrOscan betrouwbare en relevante informatie geeft. Op basis van deze informatie is de docent, in het kader van passend onderwijs, in staat om een passend onderwijsarrangement samen te stellen, coachinggesprekken te voeren met leerlingen en het individueel ontwikkelingsplan in te vullen met leerlingen.

2. Om gegronde conclusies te trekken over de beheersbaarheid over een competentie in de PrOscan, moet een opdracht scores opleveren die aan drie eisen voldoen:

accuraatheid, generaliseerbaarheid en extrapoleerbaarheid (levensechte taken) (Blockhuis & Berlet, 2006)

 De accuraatheid binnen de PrOscan is voldoende. De accuraatheid kan

gebruik te maken van zo eenduidig mogelijk geformuleerde

beoordelingscriteria. In de elektronische leeromgeving PrOmotie digitaal zijn die eenduidige geformuleerde beoordelingscriteria de gedragsindicatoren behorende bij competenties. Docenten geven aan dit een fijne manier van beoordelen te vinden, ook geven docenten aan dat externe beoordelaar (bijv. stagebegeleiders, ouders etc.) geen moeite hebben bij het interpreteren van de gedragsindicatoren. In het kader van passend onderwijs is het belangrijk dat de bestaande beoordelingscriteria (gedragsindicatoren) behouden blijven.  Generaliseerbaarheid:

Generaliseerbaarheid betekent volgens Blockhuis en Berlet (2006) dat de score niet alleen een indicatie geeft voor het prestatieniveau van de gemaakte

opdracht, “maar ook voor alle andere taken die in principe ook aangeboden hadden kunnen worden om een indruk te krijgen van de competentie van de leerling” (p.18). Om de generaliseerbaarheid te vergroten binnen de PrOscan moet er een aantal opdrachten vastgesteld worden die gemaakt moeten worden door leerlingen die een voldoende afspiegeling zijn van de betreffende

competentie. Op deze wijze kan er verantwoording worden gegeven in het individueel ontwikkelingsplan hoe een leerling gewerkt heeft aan bepaalde gedragsindicatoren en competenties en dat de leerling deze voldoende beheerst.

 Extrapoleerbaarheid:

Bij extrapoleerbaarheid staat de volgende vraag centraal volgens Bockhuis en Berlet (2006), “In hoeverre lijkt de uitgevoerde taak op een taak in de

levensechte werksituatie?” (p.18). Bij het beoordelen van een opdracht in de PrOscan is het belangrijk om aan te kunnen geven in hoeverre de uitgevoerde opdracht lijkt op een levensechte werksituatie. Wanneer een leerling een opdracht voldoende heeft uitgevoerd, is het aan de docent om dezelfde opdracht in een andere situatie te laten uitvoeren. Op deze manier kan de docent opnieuw toetsen of de leerling daadwerkelijk bepaalde

gedragsindicatoren of een competentie beheerst.

Door rekening te houden met de accuraatbaarheid, generaliseerbaarheid en

extrapoleerbaarheid (levensechte taken) wordt volgens Blockhuis en Berlet (2006) de kwaliteit van de beoordeling bevorderd. Docenten en leerlingen kunnen op basis van

de uitkomsten een passend onderwijsarrangement samen stellen en de informatie gebruiken tijdens coachinggesprekken het bij het invullen van het individueel

ontwikkelingsplan. In het kader van passend onderwijs is het belangrijk dat leerlingen juist worden beoordeeld en daaropvolgend een passend onderwijsarrangement wordt samengesteld.

3. Docenten geven aan dat ze met de elektronische leeromgeving PrOmotie digitaal hun onderwijsaanbod passend kunnen maken en adaptief kunnen inzetten. De docent kan verschillende opdrachten toekennen aan elke individuele leerling. Zo zegt één docent, ‘de een wil liever in de keuken werken, de andere wil liever serveren, en er zijn ook

leerlingen die graag kaarten ontwerpen, of maaltijden samen te stellen’. Toch zijn er

een aantal docenten die aangeven het fijn te vinden als ze in het kader van passend onderwijs meer ondersteuning zouden krijgen om een passend onderwijsarrangement samen te stellen. Het Praktijkonderwijs kijkt volgens de docenten vooral naar het ontwikkelingsperspectief van de leerling, in termen van competenties, vaardigheden, bewijzen en levensechte opdrachten.

Bij het inrichten van een individueel leertraject in de elektronische leeromgeving PrOmotie digitaal is het wenselijk dat de PrOscan ondersteuning biedt aan de docenten door vanuit competenties opdrachten selecteert die passend zijn bij individuele

competentie- en stijlverschillen van de leerlingen (bijv. moeilijkheidsgraad, lengte van de teksten, variatie van multimedia, formaten enz.). Op deze wijze krijgen docenten op basis van de betrouwbare en relevantie informatie van de PrOscan in een overzicht te zien welke opdrachten van toepassing zijn op de individuele leerling en zijn ze vrij om zelf keuzes te maken bij het samenstellen van het passend onderwijsarrangement. In het kader van passend onderwijs moet het mogelijk zijn voor docenten om de opdrachten aan te kunnen passen. Niet alle leerlingen in het Praktijkonderwijs zijn volgens de expert in staat om bepaalde competenties te behalen, het is daarom belangrijk dat docenten opdrachten kunnen aanpassen waardoor leerlingen toch bepaalde gedragsindicatoren kunnen beheersen. Zo kunnen docenten in het kader van passend onderwijs een compenserend doel bieden voor leerlingen. Op dit moment is het mogelijk dat docenten opdrachten aanpassen, maar doordat de elektronische leeromgeving PrOmotie niet als gebruiksvriendelijk wordt ervaren, maken docenten hier geen gebruik van.

Bij het implementeren van deze functie is het volgens de experts belangrijk om docenten een handreiking aan te bieden en instructie mee te geven hoe zij dit individueel leertraject kunnen inrichten en hoe zij rekening kunnen houden met individuele competentie- en stijlverschillen.

4. De elektronische leeromgeving PrOmotie digitaal kan aan het eind van een thema een prestatieopdracht (praktische opdrachten) aanbieden. Op deze wijze worden de leeropbrengsten in beeld te gebracht van de individuele leerling en kan er aangegeven worden of de individuele leerling bijbehorende competenties voldoende beheerst. In het kader van generaliseerbaarheid wordt er beoordeeld of de prestatieopdracht voldoende afspiegeling geeft van de betreffende competentie. Door middel van een vier punten schaal kan de docent de prestatieopdracht beoordelen. Volgens de expert biedt het toevoegen van een prestatieopdracht (praktische opdracht) aan het einde van een thema orde en structuur binnen een elektronische leeromgeving.