Misschien is het ongepast hierin ook nog een spoor te zien van het
familie-kannibalisme, maar de Erinnyen nemen het hem toch zeer kwalijk en
vervolgen hem. Hij wordt tenslotte vrijgesproken omdat een vader boven een moeder
schijnt te gaan en omdat aangenomen wordt dat Agamemnon wel zijn dochter, maar
Klytaimnestra niet haar man mocht slachten. Hoe het zij, deze griekse traditie lijkt
weinig licht en zonnig, ondanks alle intelligentie die Aeschylus erin heeft trachten
te
brengen. Men maakt zich ongerust over Orestes, ook nadat hij werd vrijgesproken.
Volgens een later schrijver is hij trouwens aan een slangenbeet bezweken, ‘Maar dit
laatste trekje verdient geen geloof, zegt A.C., en bovendien, er is immers ook nog
de uitkomst om alles symbolisch te “duidenrd.’
Ik vroeg aan de stendhaliaan Henri Martineau wat de lengte was van Stendhal. Hij
zei: ‘Ha, de lengte! Dat heeft mij ook altijd geïnteresseerd. Crozet noemt hem “de
grote Beyle”, maar Crozet, ik heb het nagezien, was zelf heel klein. Een ander heeft
het over “de grote en dikke consul van Cività-Vecchia”, maar die lette vooral op de
plaats die Stendhal in het rijtuig innam. Een derde zegt dat hij “zonder klein te zijn”,
al spoedig een corpulentie had die hem een gedrongen uiterlijk gaf. Stendhal zelf
deelt mee dat hij de lengte had van Talma, en een half hoofd groter was dan
Chateaubriand, die 1 M. 62 was. Tenslotte heb ik twee opgaven gevonden van zijn
lengte: 1 M. 65½ en, volgens zijn militair paspoort, 1 M. 66’.
Ik zeg het verrukt aan E., omdat het precies mijn lengte is. Daarna, geamuseerd
om mijn eigen naiefheid, dat ik het in een blocnote-krabbel zal openbaren, met de
bijbedenking dat ik alleen nog maar dezelfde grootte moet zien te bereiken op papier.
E. oppert: ‘Je levert je op die manier uit aan allerlei rapalje’. Ik zeg dat ik dit ook
voorzien kan, maar of een dergelijke overweging moet tellen? Ik haal het voorbeeld
aan van Valéry, zo ‘bezeten’ door de figuur van Mallarmé, dat hij jarenlang rondliep
met een mallarmeaans schouderdekentje. ‘Het is aardig om te vertellen, vindt E.,
maar niet om te laten drukken’. Dit respect voor de drukletters doet mij meteen
besluiten.
‘Het is onmogelijk, zegt L., na een half uur te hebben gemokt, om met jouw
belachelijke verachting te spreken over “de politiek”. Wat jij politiek noemt is de
geschiedenis in actie. En politiek of geschiedenis, ons hele bestaan hangt ervan af.’
‘Loop naar de pomp, zegt D., en vergun mij te vergeten dat mijn hele bestaan ervan
af hangt. Ik wil dat pas weten op het allerlaatste ogenblik; ja, als het te laat is.’
‘Best, zegt L., en ik begrijp je; ik zou ook zo doen als ik er even weinig van snapte
als jij. Je hebt waarschijnlijk de keuze niet, precies als iemand die nu eenmaal niets
snapt van algebra. Je ziet geen enkele politieke nuance, dat heb ik allang gemerkt.’
‘Ik zie geen enkele nuance, geeft D. toe. Ik zie met de grootste stoutmoedigheid
niets dan de grote lijnen. Daarom geloof ik ook geen aap meer van je sovjetstaat en
de ideologie die daar tòch beveiligd wordt. Ik weet dat er een meneer Marx geweest
is, die met veel genie een ideologie heeft gegeven en een soort krijgsplan aan het
proletariaat. Daarna is een generaal gekomen die het krijgsplan ten dele heeft
uitgevoerd, omdat hij in de practijk nieuwe dingen wist op te lossen: Lenin. Daarna
heeft men de strijd niet voortgezet. Degeen die het oude krijgsplan voort wou zetten,
Trotsky, had ongelijk, want op die manier had men alleen maar verslagen kunnen
worden. Degeen die het nieuwe stadium vertegenwoordigde, Stalin, is in wezen
alleen maar achteruitgegaan. Dat hij dat moèst, dat hij de keus niet had, dat hij gelijk
had tegen Trotsky, niet in theorie maar in de practijk, is misschien waar, maar blijft
iets anders. Het resultaat is toch maar: dat we in een Europa leven zonder
internationalisme, zonder afgeschafte legers, een Europa dat in feite bestaat uit tot
de tanden gewapende naties, die elkaar binnenkort zullen verpulveren. Communisme
of niet, ideologie of niet, deze toestand had kunnen bestaan in elke eeuw. Ik houd
mij daaraan, in al mijn domheid, en ik kan mij niet warm maken voor wèlke ook van
die naties, van die legers, van die al of niet tot hypocrisie geworden, tot fraseologie
geworden, ideologieën. Als de mensen elkaar morgen zullen verdelgen, overmorgen
verdelgd zullen hebben, zal de wereld in een nieuwe staat verkeren die ièdere ideologie
tot een aanfluiting maakt, een staat van ontbinding waarvoor anarchie een kinderlijk
woord is.
Dus loop naar de pomp met je diepere betekenissen, met je verborgen nuances, met
je verschillen van ideologie. Ik ben stom en simplistisch, jij genuanceerd en hypocriet.
Maar ik ben minder stom dan jij als ik zeg dat al deze collectieve krachten beestachtig
op elkaar lijken, of zij dat willen of niet. Hoè ze op elkaar lijken zal je morgen zien,
als je het nu werkelijk niet ziet. Houd je jezuïtisme voor je en je genuanceerde
politieke kijk; als we allebei gecrepeerd zullen zijn, zullen we niet eens meer zien
dat het allemaal nèrgens op lijkt.’
‘O, goed, zegt L. O, goed; als je het op die manier neemt hoeven we niets meer te
zeggen. Zo kan je de mensheid alleen als een kerkhof zien. Je bent zo moreel in je
pessimisme, dat je in je graf gaat liggen nog voor je kapot bent.’
‘En jij, zegt D., bent zo optimistisch in je hypocrisie, dat je altijd denkt alles te
hebben opgelost als je een beeld hebt gevonden dat “het 'm doen” zou door de
spreektrompet. Al jullie nuances zijn geboren uit de spreektrompet. Ik ga niet in mijn
graf liggen, ik wil alleen zo ver mogelijk uit jullie stank. Ik wil uit jullie stank om te
leven; om te leven zolang als nog mogelijk is; en leven is mij alleen mogelijk buiten
jullie stank.’
Deze mensen zullen elkaar nooit verstaan; en zelfs als zij vrienden zijn, zullen zij
In document
E. du Perron, Verzameld werk. Deel 5 · dbnl
(pagina 192-195)