• No results found

Oom van Hoevelaken in 't geheel niet verwonderd, boog voor de overmacht van nicht Stavoren

In document Jac. van Looy, Nieuw proza · dbnl (pagina 187-190)

‘Het kan te zijner tijd,’ zei hij zoetjes zijn rook verademend, ‘ook de os zijn of de

ezel.’

‘Of de vreemdeling die in uwe poorte is,’ vulde even overdenkelijk mevrouw

Stavoren aan. Naast haar lachte Stavoren tevreden; Vervieren rookte in zichzelf ook

overdenkelijk en Agnes die naar de keuken wou stappen, was blijven staan:

‘En ik?’ vroeg ze zoo.

‘Het meisje met de zingende handjes,’ haastte zich oom voor tante te zeggen.

‘Hoe galant,’ lachte tante Vervieren.

‘En ik?’ wou Dora weten.

‘Met de zingende lipjes,’ vervolgde oom mededeelzaam.

Dora toette haar mond, trok haar voorhoofd naar het midden samen. Dieuwertje

had ook wel graag wat willen hooren, waagde het echter niet.

‘Als ze maar meer studeerde,’ had Agnes van Dora gezegd.

‘Hoe kan dat nou?’ lachte Dora bedrijvig en ging dan achter Agnes de kamer uit.

De gastheer was ook opgekomen en volgde hen beiden.

‘Verleden jaar was moeder,’ fluisterde dadelijk nicht Stavoren, ‘er ook nog bij.’

Ineens herinnerd geworden had oom Van Hoevelaken, grootmoeder Landoue voor

zich gezien en tegenover zich aan tafel weêr, zooals zij moeilijk zich hief van haar

armstoel, in allen ernst een statige buiging maakte, toen gebleken was dat zij het

potspelletje gewonnen had.

‘Ja,’ zei hij bijna onverstaanbaar, waar niemand meer wat zei.

‘Dat zult u wel kennen?’ was weêr de gastheer van zijn plaats komen spreken en

hij legde een groot blad vlak voor hem neêr. Hij lei zijn sigaar op het bakje, nam zijn

knijpbrilletje uit zijn vestzak en plaatste het al nederziend met oom.

‘Zeker,’ herkende die; achter hem stonden Agnes en Dora en neef Stavoren had

ook zijn gouden brilletje opgezet en keek met allen toegeleend naar 't vlak beschenen

blad.

‘De herders te Betlehem,’ praatte oom nog met zijn heugende stem, ‘ik noemde

het altijd: “het bezoek van de Magiërs”, het is een blad uit de Rembrandtbijbel,’ zei

hij en keek andermaal vragende op.

‘Gevonden in de “manhuispoort” A'dám,’ verklaarde Landoue.

‘Welk een kunstenaar, die Rembrandt van ons,’ praatte Van Hoevelaken, keerend

het blad naar zijn vrouw; Landoue was staande gebleven, de donkere wimpers neêr.

‘Het is de stal,’ zei hij, ‘je kunt de kop van een koe onderscheiden; het is mij niet

recht duidelijk waar Maria met het kindje op rust.’

‘Toevallig leger,’ zei oom; ‘ik dacht wel eens,’ vervolgde Van Hoevelaken, ‘aan

onze oude bakermat, die als een platte mand werd op de grond gespreid en waarin

de kraamvisites konden afgewacht worden. Vroom niet? dat moederkopje en dat

gebaartje om het kind?’

‘Het kan zijn,’ vond Vervieren, ‘ik heb er niet het ware oog op.’ Oom Van

Hoevelaken draaide de plaat andersom.

‘Een oogenblikje,’ zei hij tot zijn vrouw.

‘Niet te dicht bij de kaarsen,’ maande mevrouw Vervieren, ‘ze willen wel es

spatten.’

‘Deze niet,’ verzekerde Agnes.

‘Je ziet heel duidelijk,’ wees oom Van Hoevelaken, ‘daar in de laagte, Jozef die

Maria voorleest uit een boek, bij het licht van de stallantaren.’

‘Hoe geheimvol is het,’ praatte hij er vêr-ziende neêr op blijvende schouwen; ik

stel me voor, de herders, magiërs, wijzen, geleid door de ster, zijn ongezien de stal

of deel met al zijn tochtgaten kunnen binnenkomen. Zie dat sprakeloozestaan van

de hoogste, het helderst beschenen, verstild door het wonder te aanschouwen van de

lang verwachte Zoon des menschen.’

‘Het is heerlijk,’ zei tante naast hem op denzelfden donkeren toon, ‘wij bezitten

hem ook.’

‘Het is heerlijk,’ herhaalde Stavoren.

‘Welk een machtig verhaler toch,’ praatte oom, ‘welke lichtingen heeft hij en huiven

van schaduw.’

‘En in armoe gestorven;’ Vervieren richtte zich achterover en pufte zijn rook naar

boven.

‘O, neen, dat is een vergissing,’ wedersprak even de stem van Van Hoevelaken,

‘neen,’ herhaalde hij en zweeg meteen.

‘Dank je,’ zei hij naar den gastheer, ‘je moet er een lijstje om maken.’

‘Dat doe ik stellig,’ antwoordde Landoue, hij borg zijn brilletje, nam het blad van

de tafel en ging er almaar op nederkijkend de kamer mee uit.

Dieuwertje had het fluitketeltje binnengedragen en op het buffet gezet. De gastheer

maakte zelf de thee en stond te vragen weêr, ‘melk en suiker?’ De lichte sluiering

van de rook verwaasde het donker nog meer, de kaarsen brandden als in grooter

sfeertjes.

‘Komt Gerrit nog niet met zijn grijze oogjes?’ vroeg oom, toen Dora het

welbekende wijdere kopje voor hem nederzette.

‘Hij slaapt zoo lekker,’ vergoelijkte Dora, ‘in zijn kooi.’

‘O,’ uitte oom; hij had zijn sigaar hernomen en zat of rustte hij uit.

‘Het is iets heel merkwaardigs,’ was hij andermaal begonnen, ‘al die opvattingen

van het Christusgelaat, zooals het ons is overgeleverd door de tijd en door de

verschillende scholen. De Umbrische, Lombardijsche, waar bergmeren zijn en

hellingen vochtig van schaduw. Schilderkunst, mocht ik wel eens denken, bloeide

gemakkelijk in de buurt van het water. Van de sombere grootmeester Cimabue; van

de mildere Giotto, die na hem de roep der faam had naar Dante ons leert; de

verschrikkelijke kruisman van Grünewald; van de vroege Vlaamsche, Spaansche en

In document Jac. van Looy, Nieuw proza · dbnl (pagina 187-190)