• No results found

De ontwikkeling der grondantinomie in de wetsidee der humanistische

immanentiephilosophie

Hoofdstuk I

De grondstructuur der humanistische wetsidee en de innerlijke polariteit tusschen wetenschaps- en persoonlijkheids-ideaal

§ 1 - Inleiding. humanistische wijsbegeerte en humanistische levens-en wereldbeschouwing.

De moderne Westersche immanentie-philosophie is, althans in haar heerschende stroomingen, geworteld in een wetsidee, die ondanks een verwarrende

verscheidenheid van typische preciseeringen in de verschillende richtingen, nochtans een vastegrond-structuur bezit, welke zich in alle bijzondere typen laat aantoonen. In deze grond-structuur heeft het immanentie-standpunt een humanistisch karakter verkregen, omdat in laatste instantie de menschelijke persoonlijkheid in vermeend souvereine vrijheid, in ‘unbedingte’ zelf-bepaling, in het centrum wordt gesteld. Niet alle immanentie-philosophie ishumanistisch in dezen zin.

Wel loopen overal historische verbindingsdraden tusschen de

modern-humanistische wijsbegeerte en de middeleeuwsche en antieke systemen. Maar toch zal men goed doen, nimmer te trachten het moderne Humanisme uit elementen der Grieksch-Romeinsche en middeleeuwsche wijsbegeerte te construeeren, daar men zich dan het inzicht beneemt in het zoo nauw met de historische ontwikkeling samen-hangendnieuwe karakter, dat de humanistische philosophie tegenover de vroegere vertoont.

Het is in wezen deze moderne humanistische wijsbegeerte, waarin het ontwakend Calvinistisch denken zijn voornaamste tegenstandster in het kamp der

immanentie-philosophie ontmoet.

De samenhang tusschen de grond-structuur der wetsidee als grond-idee van het wijsgeerig denken, en de grond-structuur der levens- en wereldbeschouwing als vóór-theoretische instelling in de levens- en wereldvragen, is in de humanistische wijsbegeerte geleidelijk tot zulk een concrete vervlechting met de levens- en wereldbeschouwing geworden, dat men op humanistisch standpunt veelszins zelfs niet meer in staat is, zich van zijn wijsgeerige grondidee rekenschap te geven, dat men meent, in bovenwijsgeerigen zin ‘voraussetzungslos’ te philosopheeren, omdat de religieuze voor-onderstellingen, die men in zijn wijsgeerig denken medebrengt, in de humanistische levens- en wereldbeschouwing als iets vanzelfsprekends worden aanvaard.

De antieke en middeleeuwsche philosophie bleef immer haar tegeninstantie in de religieuze levens- en wereldbeschouwing van het volk, resp. van de Kerk vinden. Doch de humanistische philosophie heeft die tegen-instantie in haar eigen levens-en wereldbeschouwing verlorlevens-en. De humanistische wijsbegeerte is in de

humanistische levens- en wereldbeschouwing zelve in gepopulariseerde vormen binnengedrongen, en heeft haar met name in den verlichtingstijd en den tijd van het natuurwetenschappelijk positivisme der vorige eeuw een quasi-wetenschappelijk stempel opgedrukt.

Deze vertheoretiseering der levens- en wereldbeschouwing leidde tot een bedenkelijke grens-verflauwing tusschen wetenschappelijke en naieve instelling en tot een ondergraving van het verantwoordelijkheidsbesef in de persoonlijke religieuze stellingkeuze.

Ondergraving van het persoonlijk verantwoordelijkheidsbesef in de religieuze stellingkeuze.

In den tijd der verlichting beriep de humanistische levens- en wereldbeschouwing zich op de wetenschap als de kroon-getuige der souvereine rede. De persoonlijke verantwoordelijkheid in de

religieuze stelling-keuze werd als vanzelfsprekend afgewenteld op de onpersoonlijke godheid ‘de rede’, die men in het theoretisch denken ten troon had verheven.

En hier vertoonde zich een merkwaardige wisselwerking tusschen de rationalistische wijsbegeerte en de levens- en wereldbeschouwing van het humanisme.

Mocht deze laatste bij haar opkomst in den renaissance-tijd nog doordrongen zijn van het besef van haar eigen religieuze stellingkeuze, straks, wanneer in de 17e eeuw de humanistische wijsbegeerte hare stelsels opbouwt in een verabsoluteering van het natuur-wetenschappelijk denken, begint dit besef allengs te verflauwen.

De levens- en wereldbeschouwing verliest den drang tot religieuze zelfbezinning in haar vóór-theoretische instelling, wijl zij in de onbevoor-oordeeldheid en souvereine onfeilbaarheid van het theoretisch denken gaat gelooven. De wijsbegeerte

omgekeerd verliest, ondanks het feit, dat zij bij voorkeur in een metaphysische theologie uitmondt, de stimulans tot de religieuze zelf-bezinning in het wijsgeerig denken, wijl ze in de humanistische levens- en wereldbeschouwing geen

tegen-instantie meer heeft, welke zich haar religieuze stellingkeuze bewust is.1)

Grens-verflauwing tusschen wijsbegeerte en levensen wereldbeschouwing in den verlichtingstijd.

Zoo laat ook de levens- en wereldbeschouwing zich aanvankelijk zonder strijd berooven van haar levens-sappen, zij verliest het besef van de onvervangbare beteekenis der naieve instelling in de werkelijkheid tegenover de theoretische, zij wordt zelve star en abstract, verliest den concreten levenstoon, de levens-nabijheid, en gaat als het ware uit een theoretische distantie over de levens- en wereldvragen spreken. Zoo laat zij ook zonder strijd de naieve ervaring vervalschen door de theoretische interpretaties der

rationa-1) Wel blijft zij uiteraard in deChristelijke levens- en wereldbeschouwing (zoolang deze niet zelve door de immanentie-philosophie is aangetast) een fulminante tegen-instantie vinden. Maar de humanistische wijsbegeerte heeft met deze levens- en wereldbeschouwing geen eenheid van wortel!

listische wijsbegeerte en wanneer tot op den huidigen dag de humanistische philosophie schier zonder tegenspraak theoretische abstracties voor naieve werkelijkheidservaring kan uitgeven,1)dan is dit voor een goed deel te verklaren uit het feit, dat de humanistische levens- en wereldbeschouwing zelve is

vertheoretiseerd.

Zelfs wanneer in de periode der ‘Sturm- und Drang’ en der daarop volgende Romantiek een krachtige reactie van het humanistisch persoonlijkheidsideaal zich in de levens- en wereldbeschouwing baan breekt, is deze reactie toch te zeer met theoretische wijsgeerige motieven doordrenkt, dan dat zij een voldoenden afstand van de humanistische wijsbegeerte had kunnen bewaren.

Bovendien blijft deze reactie, evenals trouwens de Renaissance zelve, te zeer van aristocratisch karakter, dan dat zij inderdaad bij de breede volkslagen weerklank had kunnen vinden. Dit was van meetaf de wonde plek in de humanistische levens-en wereldbeschouwing, waardoor zij zeer positief teglevens-enover de Christelijke in het nadeel was.

De invloed, welken het Humanisme door de populair-wetenschappelijke lectuur, door de belletrie en andere propagandistische middelen in den verlichtingstijd en later weer in de periode van het natuurwetenschappelijk positivisme op de

volksmassa wist te verwerven, kwam van boven af van de theoretische wijsbegeerte, die men populariseerde.

Zoo ging het in den tijd der Fransche revolutie, zoo in de opkomst van het socialisme als massa-beweging. Maar nimmer vond de humanistische wijsbegeerte het vruchtbare en diep innerlijk religieuze contact met een levens- en

wereldbeschouwing, welke, gelijk de Christelijke, spontaan in het hart van het eenvoudige volk leeft en die tegen alle afdwalingen van het theoretisch denken haar rustige, vrome verzekerdheid bewaart.

KUYPERheeft deze zwakke stee in de verhouding van wijsgeerige theorie en levens- en wereldbeschouwing van het Humanisme met

1) Zie hierover Boek II, Dl II en vooral Boek III, waar wij de structuur der naieve ervaring zullen analyseeren.

waren veldheersblik ontdekt en in zijn strijd tegen het verlichte liberalisme der vorige eeuw er zijn geheelen aanval op geconcentreerd.

En wanneer, vooral onder invloed van de KANT-renaissance, zich een krachtige aandrang tot grens-afbakening tusschen wijsgeerige theorie en levens- en

wereldbeschouwing openbaart, dan is in de humanistische levens- en

wereldbeschouwing reeds de ondermijnende invloed van het wijsgeerig relativisme binnengedrongen, waardoor de moderne crisis in het Humanisme zich kon

ontwikkelen. Het is vooral in den na-oorlogstijd de uit deze crisis geboren

levensphilosophie, welke in syndicalistische en fascistische bewegingen, een op suggestie van de breede volksmassa's berekende, maar niet naar Waarheid vragende, levens- en wereldbeschouwing van irrationalistisch-humanistisch stempel begint voort te brengen.

§ 2 - Het synthese-standpunt der Thomistische wijsbegeerte en de uiteenbreking van de synthese door het nominalisme der

laat-scholastiek.

Om een inzicht te verkrijgen in de grond-structuur der wetsidee van het humanistisch wijsgeerig denken, moeten wij terug gaan tot den ontstaanstijd van dit laatste.

De genesis der humanistische levens- en wereldbeschouwing en de geleidelijke toespitsing van haar religieus uitgangspunt op het wijsgeerig theoretisch denken in de grondstructuur eener nieuwe wetsidee, heb ik in mijn studiereeksIn den strijd om een Christelijke Staatkunde1)uitvoerig behandeld.

Daarom moge ik thans volstaan met een zeer korte schets van de hoofdlijnen dezer wordingsgeschiedenis.

1) Geopend in het tijdschriftAntirevolutionaire Staatkunde (uitg. der Dr A. Kuyperstichting) vanaf den 1en Jrg. De geleidelijke verheldering mijner inzichten in deze studie zal den lezer niet ontgaan. Ik kan dan ook niet alles meer voor mijn rekening nemen, wat ik in het eerste gedeelte dezer studiereeks, dat zich nog te veel aan TROELTSCH' en DILTHEY's kijk op de Middeleeuwen en Reformatie aansluit, heb geschreven.

De structuur der wetsidee in de Aristotelisch-Thomistische wijsbegeerte.

De in de verschillende landen zulk een varieerend beeld vertoonende Renaissance vangt als geestesbeweging vanmodern-humanistisch stempel aan na het

ineenstorten van de middel-eeuwsche kerkelijke eenheids-cultuur,1)welke laatste haar beste wijsgeerige uitdrukking had gevonden in de Aristotelisch-Thomistische wijsbegeerte.

THOMAS VANAQUINOhad, in de lijn van zijn leermeester ALBERTUSMAGNUS, de speculatieve Aristotelische philosophie, in doorvlechting met

neo-Platonische-Augustinische, Stoicijnsche en andere wijsgeerige motieven, die reeds in de patristiek tot gemeengoed van het ‘Christelijk’ denken waren geworden, zoeken aan te passen aan de Christelijke geloofsleer, met besnoeiing van de al te onbescheiden heidensche takken der speculatieve immanentie-philosophie. Hij volgde hier het voorbeeld, dat AVICENNAten aanzien van een synthese tusschen Aristotelisme en Korangeloof, en MOZESMAIMONIDESten aanzien van een synthese tusschen Aristotelisme en de leer van het Oude Testament had gegeven.

In zijn wetsidee, de ‘lex aeterna’ met haar subjectief pendant in de ‘lex naturalis’ (waardoor de schepping in haar ingeschapen wezensnatuur subjectief aan de eeuwige redewet van het goddelijk wereldplan deel heeft), waren heidensche en Christelijke gedachtenlijnen tot een schijnbaar volledige convergentie gebracht.

De religieuze grondstructuur van de wetsidee van een wezenlijk Christelijk wijsgeerig denken.

Om de slechts schijnbaarheid dezer convergentie te verstaan dienen wij ons nog eenmaal rekenschap te geven van de religieuze grondstructuur, welke aan de wetsidee van een wezenlijk Christelijk wijsgeerig denken noodwendig ten grondslag ligt, een

grondstruc-1) Een door TROELTSCHveel gebruikte term, welke aanduidt de periode, waarin de Kerk van boven af heel het menschelijk leven in gezin en staat, wetenschap en kunst, school en bedrijf etc. etc. leidde, waarin dus geheel de ‘cultuur’ een kerkelijk stempel droeg.

tuur, welke tegelijk de Christelijke levens- en wereldbeschouwing bepaalt. In deze grondstructuur is centraal de belijdenis van God's souvereinen

Schepperswil als oorsprong van onzen kosmos en van alle ordening, die daarin het schepsel bindt, de aanvaarding van een goddelijk wereldplan in de ‘providentia’, waarin de onderlinge verhouding en samenhang dier ordeningen is bepaald, de belijdenis van den zonde-val van heel dien kosmos in het eerste hoofd van het menschengeslacht, en van de verlossing en wedergeboorte in Christus, als nieuwen wortel van onzen kosmos, naar de goddelijke praedestinatie.

Deze grondstructuur wordt in de conceptie van de Aristotelisch-Thomistische wetsidee voor het geheele ‘natuurlijk gebied’ doordrongen met de Aristotelische nous-hypostase en daardoor ontzield.

Het schema natuur-genade, en de Aristotelische nous-hypostase.

Allereerst wordt de Schriftuurlijke tegenstelling tusschenzonde en verlossing, toorn engenade, door de onschriftuurlijke tegenstelling tusschen natuur en genade overwoekerd, waarbij de natuur, als inbegrip van heel den kosmos, zooals die buiten de kerk wordt gezien, als lagere voortrap der genade wordt geconstrueerd. De genade is een ‘donum superadditum’ boven de natuur. De wijsbegeerte wordt tot het gebied der ‘natuur’ gerekend en de radicale beteekenis van den zondeval voor de ‘naturalis ratio’ wordt geheel op den achtergrond gedrongen. Het Archimedisch punt voor het wijsgeerig denken wordt in Aristotelische lijn in de natuurlijke rede (nous) gezocht.

In de Thomistische wetsidee, de idee der ‘eeuwige wet’ (lex aeterna), wordt nu, in stee van God's heiligen Schepperswil, de goddelijke ‘rede’ de oorsprong der tijdelijke ‘natuurlijke’ wereldorde. Als een compromis met de Christelijke opvatting wordt slechts deverplichtende kracht der wet (gedacht is hier slechts aan de ‘natuurlijke zedewet’) op God's souvereinen Schepperswil teruggevoerd. En de leer der Goddelijke voorzienigheid in het

wereldplan wordt wijsgeerig gemodelleerd naar Aristoteles' teleologische metaphysica der ‘substantieele wezensvormen’, waarin een doelmatige ontwikkeling in den kosmos van lager tot hooger, van ‘stof’ tot ‘vorm’, van middel tot doel het centrale motief is.

Slechts in het rijk der genade wordt God's souvereiniteit in Christelijken zin erkend (de praedestinatie!).

Zoo werd het Thomisme met zijn typische wetsidee, waarin God, in den

Aristotelischen zin van absolute rede (actus purus), als eerste beweger, laatste doel en eerste oorzaak van de geheele tijdelijke ontwikkelingsbeweging in onzen kosmos verschijnt, en het rijk der genade als een hoogere trap boven dat der natuur is geordend, de adaequate speculatief-wijsgeerige uitdrukking van de

synthese-gedachte, welke de geheele Romanistische eenheidscultuur vanaf de 10de tot de 13de eeuw typeerde.

De tijdelijke wereldsamenhang was in dit stelsel, naar het prototype van het biotisch organisme, gevat naar een dubbele metaphysische doel-gedachte. Ieder wezen streeft, krachtens het hem als ‘substantieele vorm’ ingeschapen immanent doel-beginsel(entelechie), naar zijn eigen actueele volmaking, terwijl de lagere verwerkelijktevorm weer als stof dient voor de onmiddellijk hooger geordende, waarbij de godheid, als zuivere rede-vorm, tegelijk als einddoel en oorsprong dezer geheele doel-beweging fungeert.

Zelfs de verhouding van ‘natuur’ en ‘genade’ wordt, zij het al slechtsformeel, naar deze speculatieve wetsidee geconstrueerd. Wel is waar zijn de ‘genade-mysteriën’ van boven-natuurlijk en daarmedeboven-redelijk karakter, maar de genade wordt toch formeel gevat als dehoogere vorm, waaraan de ‘redelijke natuur’ als ‘stof’ dienstbaar is, waarin zij tot hoogeren trap van volmaking wordt opgevoerd: ‘Gratia naturam non tollit, sed perfecit. Natura praeambula gratiae!’ Zoo verschijnt de samenhang van onzen kosmos wijsgeerig in de bekende conceptie van den trappenbouw, waarbij de kerk, als een boven-natuurlijk genade-instituut toegerust met de sacramenteele genade-middelen, de onmisbare tusschenschakel wordt tusschen natuur en genade, tusschen het ‘Diesseits’ en het ‘Jenseits’, tusschen het immanent-natuurlijke

van het tijdelijk bestaan en het transcendent boven-natuurlijke van den genade-staat der volmaaktheid.

In het licht dezer semi-Christelijke, semi-paganistische wetsidee, ontvangt de kerkelijke eenheidscultuur der Hoog-Middeleeuwen, waarin de Kerk het wereld-leven in al zijn sferen wil omvangen en tot zijn religieus eind-doel leiden, haar volledig wijsgeerige rechtvaardiging.

Het geheele natuurlijk leven in al zijn relatief-autonome uitingen moet hier door de genade-middelen der kerk tot stof worden gemaakt voor de boven-natuurlijke volmaking door de genade. De kerk moet de wereld omvangen, om haar op te voeren tot de eeuwige gelukzaligheid.

De uiteenbreking dezer wetsidee door het nominalisme der laat-scholastiek.

Tegen deze kunstige ‘Vermittlung’ tusschen Christelijke en heidensche gedachtenlijnen wendde zich sinds de 14de eeuw het nominalisme der

laat-scholastiek onder het meesterschap van WILLIAM VANOCKAM, nadat reeds de Averroistische PETRUSAUREOLIen DURANDUS VANSTPORçAIN, in eenigszins andere wijsgeerige en theologische oriënteering, de nominalistische traditie van vroeger eeuwen weder hadden opgenomen. Terwijl vóór de 14de eeuw het nominalisme immer door de realistische scholastiek met haar leer van de realiteit der

rede-begrippen (‘universalia’) was teruggedrongen en telkens officieel door de Kerk was veroordeeld, werd het sindsdien inderdaad tot een cultuur-factor van

wereld-beteekenis, en de wegbereider voor het moderne wijsgeerig denken, sinds de Kerk haar beheerschende macht over dit gebied verloren had.

OCKAM's nominalisme, schijnbaar aanknoopend bij de Christelijke, (schoon ook hier niet zonder synthese met wijsgeerige motieven der Grieksche

immanentie-philosophie gevatte) gedachtenlijn in AUGUSTINUS' wijsbegeerte, bij de erkenning van de absolute souvereiniteit van Gods Schepperswil en van de wet als volstrektegrens tusschen den Schepper en het geschapene, tast de

sche wetsidee aan in de voege tusschen Christelijke genadeleer en speculatieve rede-vergoding,in de leer van de realiteit der substantieele vormen. Het wraakt, althans vanuit het wijsgeerigdenk- standpunt, de hypostaseering der rede met de realistische opvatting der ideeën en vat, in aanknooping aan de zgn. terministische suppositie-logica, gelijk die vervat was in het zevende tractaat1)uit de ‘Summulae’ van PETRUSHISPANUS, de ‘universalia’ slechts als ‘teekens’, die in het subjectief bewustzijn (de ‘anima’) voor een meerderheid van individueele dingen ‘supponeeren’, maar zelve geen realiteitvóór of in de individueele dingen bezitten. De ‘universalia’ zijn, voorzoover zij niet, gelijk de ‘voces’, op willekeurige conventie berusten, door het verstand gevormde ‘conceptus’ of ‘intentiones animae’, welke slechts als afbeeldsels van de overeenstemmende trekken der individueele dingen fungeeren. Zij hebben slechtssubjectieve kenniswaarde. Wanneer dus alle wetenschappelijke kennis bij OCKAMbeperkt wordt tot het logisch oordeel en de universalia, dan bedoelde hij daarmede de wetenschap te deprecieeren tegenover het Christelijk geloof.

Het geloof, positivistisch gebonden aan de Schrift in haar pseudojuridische opvatting als kerkelijk wetboek, en aan de traditie der Kerk, moge de realistische opvatting der ‘substantieele vormen’ handhaven; het wijsgeerig denken kan slechts een volmaakt scepticistische houding tegenover de realiteit der universalia

aannemen. Daarmede viel ook het realistisch metaphysisch waarheidsbegrip.

1) Onder den titel ‘de terminorum proprietatibus’; later tot afzonderlijk leerboek uitgebreid onder den titel ‘Parva logicalia’. Dit gedeelte der ‘Summulae’ stamde niet uit de Aristotelische logica, en was, naar de nieuwere onderzoekingen tegenover PRANTLin het licht hebben gesteld, evenmin van Byzantynsche afkomst. De ‘moderni’ grondden zich juist op dit tractaat, terwijl bv. DUNSSCOTUShetgeheele boek van PETRUSHISPANUStot grondslag van zijn logica koos, maar nu ook het 7de tractaat aan de metaphysica aanknoopte.

Het zgn. ‘primaat van den wil’ in het nominalistisch gedachtenkader contra het zgn. ‘primaat van het intellect’ in de realistische metaphysica van Thomas Aquinas. Er bestaat geen essentieel verband tusschen het realisme en het ‘primaat van het intellect’.

De spits van den aanval op de Thomistische conceptie der ‘lex aeterna’, school in de nominalistische wending van de leer van het ‘primaat van den wil’ tegen de Thomistische leer van het ‘primaat van het intellect’ op heel het gebied der ‘natuur’. De geheele strijd om het primaat van wil of intellect is eigenlijk slechts uit de patristische en scholastische synthese-philosophie te verstaan. In een wezenlijk radicaal Christelijk wijsgeerig denken kan zulk een, uit een synthese tusschen het Christelijk en het immanentiestandpunt geboren, tegenstelling geen enkele rol spelen.

Zij had aanvankelijk ook geen essentieel verband met den strijd tusschen ‘realisme’ en ‘nominalisme’, want onverdachte realisten van de Augustinische richting huldigden de leer van het primaat van den wil en een JOHANNESDUNSSCOTUS, de groote tegenstander van THOMASAQUINAS, die in zijn leer van de ‘potestas Dei absoluta’ een nieuwe stimulans aan de opvatting van het primaat van den wil gaf, was in wezen zoo mogelijk nog sterker realist dan THOMAS.

Het ‘primaat van den wil’ in Augustinus' wetsidee.

In AUGUSTINUS' wetsidee, gelijk die in zijn ‘lex aeterna’ was belichaamd, was reeds de poging gewaagd, de Christelijke opvatting van de absolute souvereiniteit van