• No results found

Bij Hume zagen we al aanknopingpunten voor de ontwikkelingspsychologie, die pas ruim anderhalve eeuw later onder leiding van de grondlegger van de moderne ontwikkelingspsychologie Jean Piaget (1896-1980) tot ontwikkeling zou komen. Vanuit een psychologisch perspectief sluit de hedendaagse ontwikkelingspsycholoog Paul Harris (2000) zich aan bij het idee dat het cognitieve vermogen tot verbeelding in de loop van de ontwikkeling bij kinderen sterker wordt. Volgens Harris (2000) speelt de

ontwikkeling en training van het verbeeldingsvermogen een belangrijke rol in de algehele ontwikkeling en het functioneren van mensen. Hoe meer ons voorstellingsvermogen is ontwikkeld, des te levendiger kan de kwaliteit van de inbeeldingen zijn.

Harris is met name geïnteresseerd in ‘pretend play’ (‘doen-alsof’ spel) en ‘make belief’ (fantasiespel) van kinderen. Hij wil zicht krijgen op capaciteiten die kinderen daardoor ontwikkelen. Onder invloed van de grondlegger van de psychoanalyse Sigmund Freud (1856-1939) hebben klassieke ontwikkelingspsychologen als Piaget volgens Harris het fantasiespel afgedaan als een infantiele neiging tot narcistische zelfabsorptie in onrealistische fantasieën, die het kind tijdens zijn ontwikkeling moet zien te overkomen, zo stelt Harris (Christou; 2002). Het doen-alsof spel wordt vanuit deze optiek benaderd als een vorm van denken die geleidelijk aan zal afnemen naarmate het kind meer objectiviteit ten aanzien van de werkelijkheid ontwikkelt (Harris; 2000, 8). Harris is het oneens met zijn voorgangers. Volgens Harris zijn doen-alsof en fantasiespel belangrijk voor de ontwikkeling van het verbeeldingsvermogen bij kinderen, dat zich in zijn optiek gedurende de gehele levensduur in een andere vorm verder ontwikkelt en waar mensen voor een breed scala aan verschillende redenen een beroep op doen.

We weten dat kinderen hun verbeeldingsvermogen onder meer oefenen en ontwikkelen in hun spel. Al vanaf ongeveer het tweede levensjaar maken kinderen in hun spel gebruik van hun verbeeldingsvermogen. Zij hebben op die leeftijd al een zeker functioneel begrip van hoe de wereld in elkaar zit, maar kunnen dan al in hun spel afwijken van de feitelijke situatie, zonder dat er sprake is van een gebrek aan realistisch begrip van de wereld. We weten dat, omdat kinderen in hun spel wel gebruik maken van hun kennis over causale relaties in de fysieke en mentale wereld (Alma & Smaling; 2006, Harris; 2000). Het doen-alsof spel ‘offers a way to imagine, explore and talk about possibilities inherent in reality’ (Harris; 2000, 8). Dergelijk spel moet dus niet gezien worden als een terugtrekken in de innerlijke wereld, maar als exploratie van

worden overwogen, is een indicatie voor een levenslange mentale capaciteit om alternatieven van de realiteit in ogenschouw te nemen (vgl. Harris; 2000, 28). Alma, bekend met Harris’ werk, baseert zich dan ook mede op zijn opvatting van verbeelding als deze mentale capaciteit (Alma; 2008, Alma & Smaling; 2006).

Mensen zijn volgens Harris door de verbeelding ook in staat om verbanden te leggen tussen uitkomsten en de wijze waarop de dingen onder invloed van onze keuzes anders hadden kunnen lopen. Als er iets mis is, vragen we ons af wat er verkeerd is gegaan, en dankzij de verbeelding kunnen we ons alternatieven voorstellen voor hoe het anders had gekund. Dat is niet alleen belangrijk bij een reconstructie van wat er fout ging; bij het innemen van een moreel standpunt of het vellen van een oordeel denken we eveneens na over alternatieven en vragen ons af of iets beter of anders zou hebben gekund. Dit is dus van belang bij de ontwikkeling van moreel besef bij mensen, want daarmee komen mogelijke alternatieven in zicht betreffende hoe we zouden moeten handelen en zijn we in staat daar een moreel standpunt over in te nemen. Ook daarbij doen we volgens Harris een beroep op onze verbeelding.

Het doen-alsof en fantasiespel is niet alleen van belang voor de ontwikkeling en training van de verbeelding en ons morele besef, maar het kan ook de sociale ontwikkeling verdiepen. Kinderen doen namelijk rollenspelletjes waarbij zij tijdelijk een ander spelen in handelingen en uitingen. We zien kinderen bijvoorbeeld ‘vadertje, moedertje’ spelen en doen alsof zij vanuit de vader of moeder de wereld ervaren. In feite is er sprake van een wisseling van perspectief, waarbij het kind zich bewust en actief verplaatst in de belevingswereld van een ander. Dit versterkt hun sociale binding, omdat een dergelijke perspectiefwisseling onder meer inlevingsvermogen en een emotionele betrokkenheid bij het kind oproept. Deze capaciteit is niet alleen belangrijk voor de sociale ontwikkeling van kinderen, maar neemt naarmate het kind ouder wordt andere vormen aan (Harris; 2000). Alma (2002) is het met Harris eens. Zij stelt dat de verbeelding en daarmee gepaard gaande emotionele geladenheid in de kindertijd nog aanzienlijk vrij is. Bij het volwassen worden wordt onze verbeelding door ons contact met de werkelijkheid en onze kennis ervan in zekere zin aan banden gelegd. In welke mate onze verbeelding vrij blijft, verschilt per persoon en per situatie. We kunnen ons

indenken dat het behoud van die vrije verbeelding een breder spectrum aan constructies van de werkelijkheid voor ons toegankelijk maakt (Alma; 2002). Het vermogen om ons open te stellen voor een exploratie van alternatieven en ons vermogen dingen tijdelijk voor ‘waar’ te houden, verschilt niet alleen per persoon en per situatie, maar varieert ook per leeftijdsfase. Tevens ontwikkelen kinderen verbeeldingsvol spel in verschillende mate; afhankelijk van motivatie, doelstellingen, cognitieve stijl en persoonlijkheid verschillen mensen in hun verbeeldingsvolle denken (vgl. Alma & Smaling; 2006).

Inbeelding in de innerlijke leefwereld van een ander is essentieel bij het aangaan van wezenlijk contact met anderen. Het is een capaciteit die in het bijzonder van belang is in het kader van allerlei vormen van begeleiding van mensen, bijvoorbeeld binnen het humanistisch geestelijk raadswerk, waarin contact en betrokkenheid centraal staan.