redekaveling. Bij de menigvuldige dingen, welke er gezegd werden, verhaalde de
jongeling in eenige woorden de gesteltenis van zijnen levensloop, welke oorzaak
van zijnen tegenwoordigen toestand was, en sprak aldus:
‘Ik had besloten mij aan den dienst der kerk te wijden en moest des anderdaags
mijne eerste wijding ontvangen, toen ik des nachts een visioen had. Ik zeg visioen,
broeder, omdat men gewoon is die dingen aldus in de wereld te noemen. - Ziehier
wat er geschiedde: - Op eene groote uitgestrektheid, eene ijdele ruimte, zooals de
woestijnen zonder einde, welke men in Arabië aantreft, zag ik in het midden eenen
kring in het zand rondom mij geteekend. Aan dien kring kwamen zich een aantal
geteekende lijnen vasthechten, welke zich in
ten loop in de wijde uitgestrektheid verloren. - Naast mij stond een geest, wiens
vormen ik met het oog niet kon onderscheiden; doch wiens spraak ik duidelijk kon
hooren en wiens tegenwoordigheid ik gevoelde: ‘Dat is uwe baan!’ zegde de geest,
op eene der lijnen wijzende. Ik plaatste den voet op de lijn en begon voort te wandelen.
- Nadat ik gedurende eenigen tijd was voortgetreden, wendde ik de oogen aandachtig
rond... Vóór mij op de baan zag ik niemand; doch aan mijne zijde en op andere banen
zag ik een aantal mijner vrienden en kennissen wandelen, welke denzelfden
maatschappelijken stand als ik uitgekozen hadden. - ‘Waarom,’ vroeg ik aan den
geest, die immer naast mij bleef, ‘waarom wandelen mijne broeders op die andere
wegen?’
- ‘Gij zijt op de rechte baan,’ antwoordde mijn geleider.
- ‘En waarom bevinden zich mijne broeders hier dan ook niet? Stellen zij zich dan
hetzelfde doeleinde niet voor?’
- ‘Uwe broeders, zegt gij! Zij zijn uwe broeders niet; zij hebben met u niets gemeens
dan de kleeding, het uitwendige.’
- ‘En ik ben gansch alleen op den weg! Hoe komt het toch, dat zij zoo verre van
mij zijn - en, volgens ik kan zien, zullen zij zich allengs meer en meer verwijderen?’
- ‘Zoo is het, want de wegen loopen recht; doch gij zijt niet alleen op de baan,
zooals gij denkt; ga voort en gij zult andere broeders vinden...’
‘ Ik liet het hoofd op de borst zinken; doch stapte moedig voort. Na eenen langen
tijd gegaan te hebben, vond ik eenen zwakken grijsaard op den weg uitgestrekt liggen.
Verschrikkelijk was het schouwspel, dat zijn zicht mij opleverde. Eene gapende
wonde was in zijne borst gemaakt en eene bloedstraal vloeide onophoudelijk uit het
binnenste zijns harten. Om zijnen eerbiedweerdigen schedel was een ijzeren band
geklemd, welke met eene vijs kon toegewrongen worden. Terwijl ik bij den rampzalige
stond, zag ik dien band, door eene onzichtbare werking, dichter toehalen. Ik bukte
mij tot den ouderling en wilde hem van den grond oplichten; doch hij sloeg minzaam
zijne oogen op mij en, mijne hand zachtjes terughoudende, sprak hij:
- ‘Ga slechts verder, ik ben ongeneesbaar: mijne krachten zijn te verre weg; ik kan
niet meer; tracht gij de goede baan ten einde te wandelen... Gij zijt nog jong, gij zijt
sterk en krachtvol en reeds ver gevorderd... Ga voort, ga voort en bekreun u om mij
niet!’
‘Dan, ik wilde niet gehoorzamen; doch de geest, die naast mij stond, zegde nu ook:
‘ga voort’ en ik moest mijnen weg hernemen. Geen kwaart uurs was ik verder gegaan
of een andere broeder deed zich voor mijne oogen op. Eene breede wonde bloedde
hem, zooals bij den eerste, aan het hart; doch zijn hoofd was op eene afschuwelijke
wijze doorploegd en verhakkeld. De tranen borsten mij, bij dit beschouwen, uit de
oogen:
- ‘Broeder! broeder!’ riep ik, ‘wie heeft u zoo mishandeld?’
- ‘Wie deed Kristus, den verlosser der menschen mishandelen?’ was zijn antwoord.
- ‘Martelaar!’ hernam ik, ‘laat mij uwe wonden verbinden, laat er mij de olie en
den balsem der vertroosting in gieten!’
- ‘Neen, broeder, houd u niet langer bij mij op: de weg is nog zoo lang en er zijn
nog dieper ongelukkigen; tracht slechts de baan ten einde te komen...’
- ‘Neen,’ riep ik, ‘ik zal u niet in dien schrikwekkenden toestand verlaten!’ - Doch
de geest sprak weder:
- ‘Ontneem uwen broeder de martelkroon niet en ga voort!’
‘En wederom was ik gedwongen voort te wandelen.
‘Nog eenige broeders ontmoette ik op mijne lange baan, en telkens zag ik de
smarten vermeerderen; hun toestand was zoo afgrijselijk, dat ik het u niet zou kunnen
beschrijven. Eindelijk zegde mij de laatste, bij wien ik stil bleef:
- ‘Ik ben het verst op de baan voortgesukkeld, en zie nu of er een lijden is, dat met
mijn lijden kan vergeleken worden... Broeder! broeder! wat kan ééne goede ziel tegen
millioenen bedorvene zielen? Wat kan één gezonde geest tegen duizenden bedorvene
geesten aanrichten?... Wee! wee! alle vleesch heeft zijnen weg bedorven! Diegenen,
welke het heiligdom moesten bewaren, hebben het onteerd! het heilige vuur brandt
in hunne zielen niet meer! Zij, die door den Almachtige bestemd zijn, om als schakel
tusschen Hem en het menschdom te dienen: zij, die de harten zouden moeten
verteederen en het zielengenot op aarde zouden moeten doen heerschen; zij treden
hunne bestemming met de voeten en, aan vuig zingenot verkleefd, kunnen zij slechts
het stof aanbidden. De dag der verdelging zal voor hen geboren worden en eeuwig
zal de vloek der ongelukkigen op hun schuldig hoofd drukken...’
- ‘Geenen moed verloren, broeder,’ riep ik; ‘de martelkroon ontvangt gij hier en
ik ga ze verder zoeken!’
- ‘De martelkroon! En onze arme broeders, het menschdom waarheen loopen zij?’
‘Bij die bemerking voelde ik mij het hart als toewringen: ik viel met het aanzicht
ter aarde en riep nu met mijnen rampzaligen broeder: ‘Wee! wee!’
Die kreet klonk verschrikkelijk door de wijde uitgestrektheid en duizenden ethos
In document
Pieter Frans van Kerckhoven, Volledige werken. Deel 3 · dbnl
(pagina 50-53)