gekost aan de waarheid het oor te leenen. Voorwaar, ik die den Engelschen Heer met
zoo eerbiedige genegenheid was toegedaan, die op hem zoo goede hope had gebouwd,
die mijn eigen zoon in zijne handen zag, en oordeelde dat het recht was, hoe pijnt
het mij nu dus te moeten omkeeren en hem alle achting te weigeren; maar voorwaar,
de dingen die hij nu beleidt, kunnen niet opkomen in een vroom Christen harte,
daarvoor ik het zijne hield. De daden moeten ook accordeeren met de woorden... en
dan, zich het mom van vurigen godsdienstijver voor te doen, tot een bedeksel van
verraad en geweld!
Hardheid en willekeur zou ik kunnen verschoonen in een groot Heer als dezen, maar
mijn eerlijk Hollandsch gemoed keert zich af bij dat andere, bij... huichelarij!’
‘Huichelarij!’ riep Gideon, terwijl een donkere gloed zijn edel voorhoofd kleurde,
‘vrouwe, ga wat zacht met dat woord. Ik voor mij heb nooit als uwe kerkdienaren
dezen Graaf den volke voorgesteld, als een man naar Gods harte, nocht hem geleken
bij Mozes, den verlosser Israëls; mij heeft hij bedroefd en gekrenkt, zooals geen
mensche mij ooit heeft kunnen bedroeven en krenken; 't is God bekend, wat er in
dezen schrikkelijken dag mag zijn omgegaan in de ziele... en hoeverre zij is
losgelaten... maar toch, Mevrouwe... toch... een zwak Christen, bekwaam zevenmaal
daags tegen zijne goede belijdenis te zondigen, zou ik voor mij toch niet dan op het
uiterste een huichelaar durven noemen.’
‘Ik wil mijne uitspraak terugnemen, zoo zij te hard is,’ hernam de weduwe wat
verslagen, ‘doch wat zal men dan zeggen tot de dingen, die ik u mededeelde?’
‘Is daar niet groote schijn voor hunne onwaarachtigheid?’ vroeg Gideon zachter.
‘Neen, neen, mijn Huibert is geen logenaar, en hij heeft mij bij God gezworen,
dat het geene inbeeldingen zijn, noch uitvindsels van zijn haat, maar dat hij met
eigene ooren de woorden heeft gehoord, met eigene oogen de geste heeft gezien,
daarmede de Graaf van Leycester heeft verklaard het op des Advocaats leven toe te
leggen.’
‘Dat kunnen zijn geweest uitdrukkingen, in de heftigheid van den toorn den Graaf
ontvallen, die zekerlijk zijn af te keuren, maar nog geenszins als vaste voornemens
mogen aangemerkt worden, en licht eene ure daarna niet meer zullen herdacht worden,
veel minder uitgevoerd.’
‘Tot de uitvoering hebben zij zich alreede in beweging gezet. De Engelsche Heeren,
de Secretarissen Junius en Burggraaf, en de Italiaansche Kapitein, die mijn zoon
heeft bewaakt, verzellen den Graaf, die terstond na zijn noenmaal, in groote
overhaasting en in alle geheimzinnigheid naar 's Hage zou afreizen om den
moordaanslag te volbrengen, zooals Huibert op zijner ziele zaligheid bezweren wil!’
‘Van die afreis wil ik mij overtuigen!’ sprak Gideon, op eens luide den gang zijner
gedachten uitende.
‘Doe zoo, goede Heer! en gij zult bevinden, dat mijn zoon naar waarheid heeft
getuigd.’
‘Het eene zal mij nog geene zekerheid zijn van het andere, Mevrouw. Uw zoon
verkeerde, als gij zelve weet, in een staat van opgewonden haat tegens de Engelsche
natie in 't gemeen en Zijne Excellentie in 't bijzonder, die bij wijlen aan gekrenktheid
der hersenen deed denken, die soms tot razernij werd opgevoerd bij de lichtste
oorzaak; die stemming is weinig verbeterd staande zijne gevangenschap; zou het
wonder zijn, dat eenige plotselinge aanleiding, ons onbekend, dien jammerlijken
staat heeft voltooid? Het gaat mij aan 't harte, dit eener moeder te moeten zeggen,
maar ik heb daarvoor somtijds gevreesd.’
‘Ik zelve! doch zie, hier heeft juist het contrarie van dien plaats gevonden;
uitgenomen eenige sterke ontroering, toen hij hier binnenstormde en zich aan mijne
knieën stortte, waar ik van schrik en blijdschap noch spreken, noch opstaan kon,
heeft hij staande ons kortstondig samenzijn, in tegenstelling van zijne vroegere
heftigheid, blijken gegeven van zonderlinge kalmte, en... waardigheid zou ik bijkans
zeggen. Het was of de smart, de druk, en het hoog gewicht van de geheimen, die hij
met zich droeg, hem plotseling tot den ernst van een man hadden gerijpt. Ook wel
verre van als voorheen in harde woorden uit te vallen over den Graaf, zeide hij, dat
hij het nu wel had begrepen, dat deze dingen niet anders zijn konden, dat het hier
een strijd moest zijn op leven en dood. Alleenlijk dankte hij God wel vuriglijk die 't
in zijne zwakke hand gegeven had, hier ter gunste van 't bedreigde vaderland en
deszelfs trouwen voorstander tusschenbeide te komen.’
‘En met dat voornemen is uw zoon alzoo haastiglijk naar 's Hage gereisd?’ vroeg
Gideon met klimmende onrust.
‘Neen, Welwaarde Heer, een nieuw bewijs van zijne welberadenheid in dezen
oogenblik... Hij oordeelde in deze wichtige zaak niet te moeten handelen naar zijn
eigen hoofd; hij heeft zich naar Amsterdam begeven, om mijn broeder Gilles Tak te
raadplegen, en met dezen te belijden, wat er moest gedaan worden.’
‘Ziedaar werkelijk een wijs overleg, dat zeer weinig gelijkt naar den Huibert, dien
ik kenne,’ dacht Gideon bij zich zelven. Daarop tot Mevrouw Berck: ‘Zoo gaat dit
gerucht, hetzij dan waar of
In document
A.L.G. Bosboom-Toussaint, Gideon Florensz. Deel 2 · dbnl
(pagina 107-110)