• No results found

Tabel 7.1 presenteert de omvang van de vier financieringsvormen voor universiteiten en UMC’s in 2014 op basis van de berekeningen in hoofdstuk 2. In de tabel is ook de omvang van de oude indeling in drie geldstromen opgenomen. Wanneer de nieuwe indeling wordt toegepast op de huidige universitaire financiering, valt op dat de competitieve publieke financiering (de oude tweede

geldstroom) veel groter is dan de competitieve private financiering (de oude derde geldstroom) waar dit in de oude indeling andersom is. Ook wordt duidelijk dat de directe publieke financiering kleiner is dan de eerste geldstroom in de oude indeling.

Tabel 7.1 Omvang van de vier financieringsvormen van universiteiten en UMC’s in totaal en besteed aan

onderzoek in 2014 (miljoenen euro’s; %)

Nieuwe indeling onderwijs en onderzoek

onderzoek Oude indeling onderwijs en onderzoek onderzoek Directe publieke financiering 4.616 2.433 Eerste geldstroom 5.172 2.770 Directe private financiering 556 337 Competitieve publieke financiering 1.252 a) 1.252 Tweede geldstroom 533 533 Competitieve private financiering 883 883 Derde geldstroom 1.781 1.602 Overige bedrijfsopbrengsten 920 0 Overige bedrijfsopbrengsten 920 0 Totaal 8.405 4.906 8.405 4.906 Directe publieke financiering 55% 50% Eerste geldstroom 62% 56% Directe private financiering 7% 7% Competitieve publieke financiering 15% 26% Tweede geldstroom 6% 11% Competitieve private financiering 13% 18% Derde geldstroom 21% 33% Overige bedrijfsopbrengsten 11% 0% Overige bedrijfsopbrengsten 11% 0% Ratio’s Publiek 70% 75% Competitief 28% 44% Ratio direct/competitief 2,24 1,30 1e / 2e geldstroom 9,70 5,20 Ratio privaat/publiek 0,28 0,33 Na matching Directe financiering na matching 1.190 Eerste geldstroom na matching 1.190 Competitieve financiering na matching 3.716 Tweede geldstroom na matching 927 Ratio direct/competitief na matching 0,32 1e / 2e geldstroom 1,28

Toelichting: a) Inclusief contractonderwijs.

Bron: Tabellen hoofdstuk 2 en Tabel 4.5. Rathenau Instituut

Van de middelen die aan onderzoek worden besteed, wordt 44% competitief verdeeld. Bij de oude indeling wordt de ratio tussen eerste en tweede geldstroom vaak gebruikt als indicatie voor de omvang van competitieve middelen en de hoogte van de competitieve druk. Deze ratio is 9,7:1. Als we alleen kijken naar de publieke financiering van onderzoek dan is de ratio direct:competitief in

onze nieuwe indeling 1,94:1. Voor publiek en private financiering van onderzoek samen is deze ratio nog lager, te weten 1,3:1.

Als we op dezelfde manier als in hoofdstuk 4 de matchingsbehoefte verrekenen met deze uitkomsten dan wordt de competitieve druk nog sterker. Na matching van de competitieve

financiering wordt aan competitief gefinancierd onderzoek in totaal 3.716 miljoen euro besteed aan universiteiten en UMC’s. Daarmee is de competitieve financiering van onderzoek meer dan drie keer zo groot als het onderzoek gefinancierd vanuit de overgebleven directe financiering.

Vaak wordt de derde geldstroom geassocieerd met privatisering van het publieke onderzoek. In de oude indeling zou dan een derde van het onderzoek privaat gefinancierd zijn. Onze nieuwe indeling corrigeert dat beeld. Via competitieve private financiering wordt 18% van het onderzoek

gefinancierd. Via de collegegelden die ze betalen dragen studenten jaarlijks 7% bij aan de middelen voor onderzoek. De private financiering van onderzoek is daarmee ongeveer 25% van de totale universitaire onderzoeksfinanciering.

7.4

Conclusie

De uitkomsten van de nieuwe indeling van de bestaande geldstromen verklaren het verschil tussen de interpretatie van de beleidscijfers en de perceptie van onderzoekers. De verdelingsmodellen van de eerste geldstroom zijn gericht op stabiliteit en continuïteit. Gezien vanuit het beleidsperspectief is de omvang van de middelen die gekoppeld zijn aan vormen van prioritering beperkt. Decanen zien dan ook relatief weinig effecten en voor zover die er zijn, verwachten decanen eerder meer

inkomsten dan minder. Onderzoekers zijn sterker gericht op competitieve financiering en die is grillig. De competitieve financiering maakt een groter deel van de universitaire inkomsten uit dan op basis van de oude indeling blijkt. Veranderingen in deze financiering, zoals door het

topsectorenbeleid en de overgang van het 7e Kaderprogramma naar Horizon 2020, leiden tot onzekerheid en instabiliteit. Wat betreft de ruimte voor ongebonden onderzoek concentreert de discussie zich sterk op verschuivingen binnen NWO. Wat daarbij niet wordt meegenomen, is de opkomst van de ERC die ook ongebonden onderzoek financiert en de invloed van

8 Conclusies: hoe de bordjes draaien

Prioritering is een grote constante in het Nederlandse wetenschapsbeleid. De taal van het beleid is in de loop der jaren veranderd – van “taakverdeling en concentratie” en “selectieve krimp en groei” naar “focus en massa” , “zwaartepuntvorming”, “profilering”, “topsectoren” en

“wetenschapsagenda”, maar de gedachtes achter het beleid zijn gelijk gebleven: Nederland kan als klein land niet overal excellent in zijn en moet dus selectief zijn. Daarbij wordt verondersteld dat concentratie en concurrentie goed zijn voor de kwaliteit van het onderzoek.

Het hoofddoel van dit rapport is om inzicht te geven in de doorwerking van prioriteringsbeleid van overheid tot onderzoeker. We hebben de mechanismes in de relatie tussen prioriteringsbeleid en onderzoekspraktijk geanalyseerd, zowel de omvang als de verdeling van verschillende

financieringsbronnen en -vormen in kaart gebracht, en gevraagd naar de ervaringen en praktijken van decanen en onderzoekers.

We maakten daarbij gebruik van informatie uit rijksbegrotingen, rijksjaarverslagen en de jaarverslagen en jaarrekeningen van universiteiten, universitair medische centra, financiers en instituten. Deze informatie hebben we aangevuld met gegevens uit het Interdepartementaal Beleidsonderzoek UMC’s en met informatie van universiteiten over hun interne verdelingsmodellen die was verzameld in het kader van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Wetenschapsbeleid (Ministerie van Financiën, 2014). De meest gedetailleerde informatie kwam uit twee enquêtes, een onder decanen en de andere onder KNAW- en DJA-leden, die zijn uitgevoerd in opdracht van de Adviescommissie Witte Vlekken Universitair Onderzoek van de KNAW.

In dit concluderende hoofdstuk brengen we de resultaten bij elkaar om beter te begrijpen hoe beleid effect kan hebben. We zetten een aantal resultaten op een rij om verheldering te brengen in de discussies over universitaire onderzoeksfinanciering en we bespreken nog openstaande informatievragen.